HET EVANGELIE NAAR JOHANNES
Het Johannes evangelie heeft een zeer bijzonder karakter.
Hoewel het ons spreekt van Gods diepste en hoogste gedachten, roert het toch
het eenvoudigste hart. En dat komt, doordat het ons Gods Zoon brengt, de
Openbaarder van de liefde, waar ieder hart, tenzij het volkomen verhard is,
behoefte aan heeft. Het toont ons de Zoon van God op aarde en de Zoon des
Mensen in de hemel. In Hem is het Licht en het eeuwig Leven verschenen.
De verborgenheid van de Drieëenheid kan niet aan het natuurlijk verstand verklaard worden; om de Vader, de Zoon en de Heilige Geest te kennen, hebben we een goddelijke openbaring nodig, aanvaard door het geloof. Alle belijdende Christenen zijn gedoopt in de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. In deze doopformule wordt uitgedrukt, dat de Zoon een goddelijke persoon is, evanals de Vader en de Heilige Geest. Er zijn drie personen in de eenheid van het Goddelijk Wezen. De drie Personen der Godheid, zoals ons geloof die kent, zijn met elkaar in relatie. De Vader en de Zoon zijn in de heerlijkheid van het goddelijk Wezen, en hoewel ze gelijk zijn in heerlijkheid, bestaat er tussen hen deze verhouding van Vader en Zoon. De namen van Vader en Zoon worden ons duidelijk geopenbaard in het Nieuwe Testament en speciaal in het evangelie van Johannes. Onze harten kunnen alles vernemen wat deze namen voor ons eeuwig geluk betekenen. De Zoon, die in de schoot van de Vader is, heeft ons de naam en het karakter van de Vader doen kennen. De naam van de Zoon werd door de Vader Zelf geopenbaard, toen uit een geopende hemel weerklonk: "Deze is mijn geliefde Zoon, in wie ik mijn welbehagen heb gevonden." Hij is de Zoon van Zijn liefde, het beeld van de onzienlijke God en het afschijnsel van Zijn heerlijkheid.
Het evangelie van Johannes brengt ons de Vader in de Zoon,
die Zijn beeld is, en de Zoon in de Vader die liefde is. De wederkerige liefde,
die ze eeuwig verbindt, werd in zijn gehele volheid ontvouwd aan de
mensenkinderen. "De Vader heeft de Zoon lief en heeft alles in zijn handen
gegeven." (Joh. 3:35, Joh. 5:20) Hij was zijn eeuwig en dagelijks vermaak
(Spr. 8:30) Hij kon zeggen: "Gij hebt mij liefgehad voor de grondlegging
der wereld." (Joh. 17:24) De Zoon heeft de Vader lief: ". . .opdat de
wereld erkent, dat ik de Vader liefheb, doe ik ook zoals mij de Vader geboden
heeft." (Joh. 14:31) De wil van de Vader doen, dat was de opperste
openbaring van deze liefde, toen de zoon hierbeneden gekomen was. Deze wil van
de Vader was, dat de Zoon zich vernietigde, dat Hij in de dood afdaalde, en dat
Hij zich overgaf om Gods toorn te ondergaan in de plaats van doodsschuldigen.
Door zijn kruisoffer weten wij nu, met welk een liefde de Vader ons heeft
liefgehad. Hij is op het kruis verhoogd, opdat Hij ons als Zoon, de hemelse
dingen openbaren zou: de liefde van de Vader. Hij, wie niemand kent dan de
Vader alleen, is heel dicht bij ons gekomen en heeft ons de Vader verklaard.
De naam God is de algemene naam van de Godheid, boven de
kennis van de schepselen. Maar de naam van de Vader is onafscheidelijk van die
van de Zoon: "Niemand heeft ooit God gezien, de eniggeboren Zoon, die in
de schoot van de Vader is, die heeft (Hem) verklaard.
De wederkerige liefde tussen de Vader en de Zoon was geen
nieuwe ervaring voor de Zoon, toen Hij op aarde kwam:”Want Gij hebt mij
liefgehad voor de grondlegging der wereld." (Joh. 17:24) Hij is de eeuwige
Zoon van de liefde van de Vader. Dit is niet iets vaags, maar het voorwerp van
een duidelijke openbaring. Een dergelijke liefde gaat alle begrip van begin en
einde te boven, en is het kenmerk van het eeuwig Zoonschap. De liefde, die het
hart van de Vader vervult, vindt een volmaakte aanvaarding en een volledig
antwoord in het hart van de Zoon.
Terwijl Johannes ons de eniggeboren Zoon, in de schoot van
de Vader en geliefd van voor de grondlegging der wereld, toont, spreekt Lukas
over Hem als de Zoon des Allerhoogsten voor zijn geboorte in deze wereld;
Mattheus en Marcus vermelden zijn naam van Zoon van God van de doop in de
Jordaan af. Het geloof ziet achter de sluier van vernedering, die het kind van
Bethlehem bedekt, de hele goddelijke heerlijkheid van Gods Zoon stralen. De
Schepper van het heelal, die zich met het licht als met een mantel omkleedt,
lag daar in zijn nederige kribbe, in doeken gewikkeld, en schijnbaar
krachteloos. De almachtige God, kwam hier beneden, zwak temidden der zwakken.
Ons natuurlijk verstand is niet in staat, de vleeswording
van Gods Zoon te begrijpen, maar het geloof knielt neder en aanbidt. De
goddelijke liefde, ondoorgrondelijk voor de natuurlijke mens, heeft ons de Zoon
gezonden die een weinig minder dan de engelen geworden is, opdat Hij, door Gods
genade, de dood voor allen smaken zou.
Er zijn verborgenheden, waarin geen enkel menselijk wezen
kan doordringen. Er is een persoonlijke innigheid tussen de Vader en de Zoon,
die niemand doorgronden kan. Uitsluitend datgene, wat ons in Gods woord wordt
geopenbaard, kan door ons, zwakke schepselen gekend worden. We aanbidden niet,
zoals de Atheners, een "onbekende God". De Vader heeft van de Zoon
getuigd, en de Zoon heeft de Naam van de Vader verklaard. (Joh. 17:26) Welk een
rijke openbaring, als we daarmee vergelijken het schaarse licht, dat aan de
gelovigen onder het oude verbond werd toegestaan. Enkele schaarse stralen van Gods
heerlijkheid werden eens aan de zeventig oudsten getoond: "En zij zagen de
God Israëls en onder zijn voeten als een werk van saffiersteen en als de
gestalte van de hemel in zijn klaarheid." (Exod. 24:10) Zelfs Mozes, die
het voorrecht had, met God te spreken, heeft nooit Zijn aangezicht gezien, maar
zag Hem slechts van achteren. (Exod. 33:23)
Het Nieuwe Testament openbaart Gods liefde, Gods hart wordt
ons er geopend, en het geloof bewondert de wederkerige innigheid, de
onuitsprekelijke en eeuwige liefde, die de Vader en de Zoon verbinden. Liefde,
welbehagen en vreugde bestonden in de schoot van de Godheid, evenals
alwetendheid en almacht. Toen de koningin van Sheba de koninklijke heerlijkheid
en pracht van Salomo's hof aanschouwde, was er geen geest meer in haar. Maar
wat is Salomo’s heerlijkheid in vergelijking met de heerlijkheid van de
"eniggeboren Zoon die in de schoot van de Vader is?" We horen hier
het getuigenis van de Vader aangaande de Zoon; moeten we hier niet de schoenen
van de voeten doen, om een heerlijke verborgenheid te aanbidden? Het
uitgangspunt en het doel van alle christelijk leven, het geheim van alle
kracht, overwinning en volharding is de kennis van de Persoon van Gods Zoon. De
maat van onze geestelijkheid is nauwkeurig in verhouding tot onze persoonlijke
kennis van de Heer, zoals die voortvloeit uit onze gemeenschap met Hem.
HOOFDSTUK 1
In (het) begin
was het Woord; en het Woord was bij God, en het Woord was God. Dit was in (het)
begin bij God. Alle dingen zijn door Hem geworden, en zonder Hem is niet één
ding geworden dat geworden is. In Hem was leven, en het leven was het licht van
de mensen. En het licht schijnt in de duisternis, en de duisternis heeft het
niet begrepen.
Aldus stelt de evangelist van het begin af het goddelijk en
eeuwig bestaan van Jezus Christus, Gods Zoon, vast. Het boek Genesis begint met
de schepping, maar Johannes begint met wat aan de schepping voorafgaat, met
Hem, die alles schiep. Er staat niet: «In het begin schiep God», maar: «In het
begin was het Woord». Alles is gegrond op het ongeschapen bestaan van Hem die
alles geschapen heeft. Voordat het scheppingswerk begonnen was, was Hij daar,
zonder begin. Zo sluit «In het begin
was» alle begin van het Woord zelf uit. De eenvoud en duidelijkheid van
deze aanhef is de verhevenheid van het thema waardig. Er staan daar drie
fundamentele waarheden betreffende de Persoon van de Heer:
I) Het
Woord was God en in het begin bij God.
II) Het
Woord werd vlees en woonde onder de mensen.
III) Het
Woord was de eniggeboren Zoon.
De eerste achttien verzen zijn een soort voorwoord, dat de
Heilige Geest aan het historische deel van het evangelie vooraf doet gaan. Het
vijftiende vers staat als het ware tussen haakjes en bevat het getuigenis van
Johannes de Doper betreffende zijn eigen minderwaardigheid. Een dergelijk
voorwoord wijst op het bovennatuurlijke en hemelse karakter van dit evangelie.
Met een treffende volzin scheurt Gods Geest het voorhangsel der voorbije tijden
open en vergunt ons, een blik te slaan in de eeuwigheid. En dan zien we, door
het licht van Gods Geest, het Woord, Gods eniggeboren Zoon, stralende in de
pracht van zijn goddelijke heerlijkheid. Met welk een verrukking dwaalt ons
geestesoog langs alle begrenzingen van het geschapene tot in het onbegrensde en
ongeschapene, om dan in aanbidding neer te buigen voor het eeuwig Woord, dat in
den beginne was! Het Woord was Schepper; niets bestaat er, wat niet door Zijn
toedoen tot aanzijn geroepen werd. Men zal opmerken, dat het Woord het
onderwerp is van vier korte volzinnetjes in vers 1 en 2, geplaatst, om het
Woord aldus te vrijwaren tegen alle aanvallen van vier zijden.
a) In het
begin was het Woord.
b) En het
Woord was bij God.
c) En het
Woord was God.
d) Dit was
in het begin bij God.
Er staat niet, dat God het Woord was, maar dat het Woord
God was. In het vierde zinnetje heeft het voornaamwoord «Dit» direct betrekking
op het Woord. Zo staat er een vierzijdige omheining rondom deze Goddelijke
openbaring.
Nadat hij de oorspronkelijke heerlijkheid van het Woord in
de voorbije eeuwigheid getoond heeft, beschrijft de apostel zijn vleeswording.
Het vleesgeworden Woord is identiek aan het Woord dat alle dingen schiep. En in
dit vleesgeworden Woord aanschouwt het geloofsoog de heerlijkheid van de Zoon
vol van genade en waarheid, uit wiens volheid wij ontvangen, en wel genade voor
genade (vs. 16). Zijn Persoon blijft onveranderd, ook na de vleeswording. Een
tegenwoordige tijd (van eeuwige onveranderlijkheid) is gebruikt aangaande de
Zoon «die in de schoot van de Vader is». (Joh. 1:18), op dezelfde wijze als in
de tekst: «die God is over alles, gezegend tot in eeuwigheid». (Rom. 9:5).
Daarom staat er dan ook niet: «Het Woord IS God». Hoewel ook dit waar is, ligt
er in de uitdrukking «Het Woord WAS God», de verzekering, dat dit zo was voor
de grondlegging der wereld. Dit Woord heeft de menselijke natuur aangenomen, om
Middelaar te worden. Door het menselijke woord worden menselijke gedachten tot
uiting gebracht, en zo is het Woord uitdrukking van Gods Geest, die gekenmerkt
wordt door eeuwige gedachten. Het Woord nu drukt deze gedachten of Gods
bedoelingen uit.
Er was een
mens, van God gezonden; zijn naam was Johannes. Deze kwam tot een getuigenis,
om van het licht te getuigen, opdat allen door hem geloofden. Hij was het licht
niet, maar (hij was) om van het licht te getuigen. Dit was het waarachtige
licht, dat in de wereld komt en iedere mens verlicht. Hij was in de wereld, en
de wereld is door Hem geworden, en de wereld heeft Hem niet gekend. Hij kwam
tot het zijne, en de zijnen hebben Hem niet aangenomen. Maar allen die Hem
hebben aangenomen, hun gaf Hij (het) recht kinderen van God te worden, hun die
in zijn naam geloven; die niet uit bloed, niet uit (de) wil van (het) vlees,
niet uit (de) wil van een man, maar uit God geboren zijn.
En het Woord
is vlees geworden en heeft onder ons gewoond (en wij hebben zijn heerlijkheid
aanschouwd, een heerlijkheid als van een eniggeborene van een vader) vol van
genade en waarheid. (Johannes getuigt van Hem en heeft geroepen en gezegd: Deze was het van Wie ik zei: Hij die
na mij komt, is mij vóór, want Hij was eerder dan ik.) Want uit zijn volheid
hebben wij allen ontvangen, en wel genade op genade. Want de wet is door Mozes
gegeven; de genade en de waarheid is door Jezus Christus geworden. Niemand
heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon die in de schoot van de Vader is,
die heeft (Hem) verklaard.
Het Woord was onzichtbaar en woonde in een ontoegankelijk
licht, totdat dat het temidden der mensen nederdaalde. «Vol genade en
waarheid». Het vleesgeworden Woord was uitdrukking van genade en waarheid.
Genade is liefde, die het kwade overwint, en waarheid verbindt Gods natuur aan
de menselijke, want Christus was Mens en was de Goddelijke Waarheid. Er is
verschil tussen de twee uitdrukkingen «het Woord» (of Logos) en «de Zoon». Het
Woord spreekt over een God die Schepper en Heerser is, de Zoon duidt ons God
als Vader aan en spreekt ons over liefde, intimiteit en tederheid. Maar we
aanschouwen zowel de Schepper als de Vader in de Zoon, die zei: «Ik vaar op tot
mijn Vader en uw Vader, en tot mijn God en uw God». (Joh. 20:17). ,,En wij
hebben zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als van een eniggeborene
van een Vader».
De eerste achttien verzen van dit hoofdstuk dienen als
inleiding voor dit evangelie van de Zoon van God. Van het 19e tot het 28e vers
hebben we het getuigenis van Johannes de Doper aan de priesters en Levieten,
die door de Joden uit Jeruzalem tot hem gezonden waren. Hij antwoordde dat
hijzelf de Messias niet was, maar als voorloper gezonden was, als een stem van
een roepende in de woestijn: ,,Maakt de weg van de Heer recht". Zelf was
hij niet waardig de schoenen van de Heer los te maken. In vers 29 hebben we de
ontmoeting van Johannes met Jezus en Johannes’ getuigenis: Zie, het Lam van
God, dat de zonde van de wereld wegneemt! Daarna getuigde Johannes dat deze de
Zoon van God was (v. 34).
En dit is het
getuigenis van Johannes, toen de Joden priesters en Levieten uit Jeruzalem naar
hem toe gezonden hadden om hem te vragen: Wie bent u? En hij beleed en
loochende het niet; en hij beleed: Ik ben de Christus niet. En zij vroegen hem:
Wat dan? Bent u Elia? En hij zei: Ik ben het niet. Bent u de profeet? En hij
antwoordde: Nee. Zij zeiden dan tot hem: Wie bent u? opdat wij antwoord geven
aan hen die ons hebben gezonden. Wat zegt u van uzelf? Hij zei: Ik ben (de)
stem van een roepende in de woestijn: "Maakt de weg van (de) Heer
recht!", zoals de profeet Jesaja heeft gesproken. En zij waren gezonden
uit de farizeeën. En zij vroegen hem en zeiden tot hem: Waarom doopt u dan, als
u de Christus niet bent, noch Elia, noch de profeet? Johannes antwoordde hun en
zei: Ik doop met water; midden onder u staat (Eén) die u niet kent, die na mij
komt; ik ben niet waard zijn schoenriem los te maken. Dit gebeurde in Bethanië,
over de Jordaan, waar Johannes doopte.
HET LAM VAN GOD
De volgende
dag zag hij Jezus naar zich toe komen en zei: Zie, het Lam van God, dat de
zonde van de wereld wegneemt. Deze is het van Wie ik zei: Na mij komt een man
die mij vóór is, want Hij was eerder dan ik. En ik kende hem niet; maar opdat
Hij aan Israël wordt geopenbaard, daarom ben ik komen dopen met water. En
Johannes getuigde en zei: Ik heb de Geest zien neerdalen als een duif uit (de)
hemel, en hij bleef op Hem. En ik kende Hem niet; maar Hij die mij heeft
gezonden om te dopen met water, die zei mij: Op Wie u de Geest zult zien
neerdalen en op Hem blijven, Die is het die met (de) Heilige Geest doopt. En ik
heb gezien en getuigd dat Deze de Zoon van God is.
De centrale gedachte, verbonden aan de titel «Lam van God»
is deze: «Zonder bloedstorting is geen vergeving». (Hebr. 9:22) Door het
bloedig offer, gebracht op het kruis, is de verzoening van onze zonden tot
stand gebracht. De aardse loopbaan van Jezus Christus draagt weliswaar de
trekken van zachtheid, ootmoed en reinheid, die aan een lam doen denken, maar
als hij niet gestorven was op het kruis, zou zijn hele dienst absoluut
nutteloos zijn geweest, wat betreft het herstel van onze betrekkingen met God.
Jezus ging van plaats tot plaats, weldoende, maar zijn dood alleen heeft ons de
toegang gebaand tot de tegenwoordigheid van God: «Door het voorhangsel». De
mens kan slechts tot God naderen door middel van een offer. Het Lam beantwoordt
zowel aan Gods eisen als aan de behoeften van de zondaar. Slechts bij het kruis
vindt het geweten van de zondaar rust, slechts daar werd God volkomen
verheerlijkt. Het geloof verleent aan de ziel een vrede die de wereld noch
geven, noch wegnemen kan. «Wij dan, gerechtvaardigd zijnde uit het geloof, hebben
vrede met God door onze Heer Jezus Christus». (Rom. 5:1) De offers volgens de
wet van Mozes stellen symbolisch het offer van het leven van Christus voor. Het
bloed stelde het leven voor, het vet de uitnemendheid van Zijn Persoon, daarom
verbood de wet het eten van bloed en vet. «Want de ziel van alle vlees dat is
zijn bloed; wie dat eet, zal uitgeroeid worden» (Lev. 17:14) Christus is het
Leven; Zijn leven was vlekkeloos, maar aan het kruis (en slechts daar) heeft
Hij de zonde op zich genomen en is in de dood afgedaald. De zonde was door
toerekening aan Hem verbonden, toen Hij stierf aan het kruis: Hij heeft onze
zonden in zijn lichaam op het hout gedragen. Toen hij zijn leven liet, werd de
zonde te niet gedaan. Op de derde dag is Jezus als overwinnaar uit het graf
getreden: «opgewekt om onze rechtvaardiging». (Rom. 4:25)
De enige wijze om het, «leven te zien», is te geloven in
Gods Zoon want buiten Christus is alles dood en ellende. Pas wanneer we, met de
ogen van het geloof het geofferde Lam aanschouwen, dat op het vloekhout de
ondragelijke last van onze schuld wegdroeg, dan treden we op het pad van het
leven en hebben deel aan de eeuwige en onuitsprekelijke blijdschap van de
hemel. Deze vreugde neemt steeds toe, als we met Christus wandelen, en zal volmaakt
zijn wanneer we het Lam zullen zien daarboven. Onze verlossing is gegrond op
het bloed van het Lam, volgens het eeuwig plan van God. De verlossing was niet
eenvoudig een antwoord op de zonde, maar voordat de wereld was, voor de
schepping van hem die Satan werd, en voor het bestaan der zonde, bestonden de
grote plannen van liefde in Gods gedachten. Het plan der verlossing is dus niet
vastgesteld, om alleen genezing te brengen in het verschrikkelijk kwaad, dat de
vijand had aangebracht door de verleiding van Adam en Eva, doch dit plan
bestond van voor de schepping. Te gelegener tijd heeft God zijn plan
betreffende het onbevlekte Lam, voorgekend van eeuwigheid, tot uitvoer
gebracht. Toen «door een mens», de zonde in de wereld gebracht was, werd
dadelijk aan Adam en Eva de heerlijke gedachte aan de verlossing door het bloed
van het Lam uitgedrukt, zowel in de dierenvellen die God hun gaf, als in de
belofte van het Zaad der vrouw. Deze verlossing werd volbracht op het kruis van
Golgotha, en de rijke en heerlijke resultaten van de verlossing zullen gezien
worden, als de grote menigte van verlosten, in wit gekleed en met palmen in de
hand, zich rondom de troon van God en van het Lam zullen vergaderen. Het eeuwig
raadsbesluit van God in Christus is het fundament van vrede voor allen die
geloven.
Het hele Oude Testament met zijn offers kondigt van te
voren het ,,Lam van God, dat de zonde der wereld wegneemt», aan, en het meest
treffend beeld is het paaslam, zoals de Israëlieten dit hebben geslacht de
avond voor hun uittocht uit Egypte. Het bloed van het Lam beschermde geheel
Israël tegen de verderfengel, en zo beschermt het bloed van Christus ons voor
het komend oordeel. Want dit oordeel is gevallen op het heilig offerlam.
De volgende
dag stond Johannes (daar) weer, en twee van zijn discipelen. En toen hij op
Jezus zag, die daar wandelde, zei hij: Zie, het Lam van God. En de twee
discipelen hoorden hem spreken en volgden Jezus. En Jezus keerde Zich om en zag
dat zij hem volgden, en zei tot hen: Wat zoekt u? En zij zeiden tot Hem: Rabbi
(wat vertaald wil zeggen: Meester), waar verblijft U? Hij zei tot hen: Komt en
u zult het zien. Zij kwamen dan en zagen waar Hij verbleef, en zij verbleven
die dag bij Hem. Het was ongeveer (het) tiende uur. Andréas, de broer van Simon
Petrus, was één van de twee die het van Johannes gehoord hadden en Hem gevolgd
waren. Deze vond eerst zijn eigen broer Simon en zei tot hem: Wij hebben de
Messias gevonden _ wat vertaald is: Christus. Hij leidde hem tot Jezus. Jezus
zag hem aan en zei: Jij bent Simon, de zoon van Jona, jij zult Kefas heten _
wat vertaald wordt: steen.
DE TWEE DAGEN IN JOHANNES 1
Deze twee dagen worden gevolgd door de bruiloft van Kana,
ten derde dage, een duidelijk beeld van de vreugde in het koninkrijk van
Christus. "Des anderen daags zag hij Jezus tot zich komen, en zei: zie het
Lam Gods dat de zonde der wereld wegneemt." (Joh. 1:20). Als we dit
belangrijke hoofdstuk nauwlettend lezen, bemerken we dat het hier in totaal om
twee dagen gaat, waarna de bruiloft te Kana op de derde dag volgt.
Deze twee dagen beschrijven symbolisch wat er op aarde zou
gebeuren van het ogenblik dat Johannes de Doper de heer Jezus zag verschijnen
tot de vestiging van Zijn koninkrijk. De verzen 29-31 stellen de dienst van de
Heer op aarde voor, het tweede deel van dezelfde dag stelt het getuigenis voor
als de Heer in de hemel is en de Gemeente op aarde gevormd wordt.
De eerste dag, eerste deel
De eerste dag. Deze volgt op de dag waarop Johannes de
Doper het spoedige verschijnen van de Messias aankondigde (Joh. 1:19-28).
"Des anderen daags" verschijnt de Heer Jezus inderdaad, en Johannes
zegt: "Zie het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt." De lengte
van deze dagen is niet evenredig met hun profetische lengte, want die der
Gemeente is bijna 2000 jaar en die van het Joodse overblijfsel (de tweede dag)
is ongeveer 7 jaar, maar op deze twee dagen volgt de feestvreugde van de derde
dag, een wedergeboorte na twee duizend jaar geestelijke en nationale dood voor
Israël. We hebben dus in de verzen 29-43 het eerste deel van de eerste dag, en
deze schetst de rondwandeling van de Heer Jezus op aarde met als hoogtepunt
zijn verzoeningswerk op het kruis als het Lam Gods. De uitdrukking "die de
zonde der wereld wegneemt" is niet begrensd tot de afwassing van de zonden
der gelovigen, maar omvat ook de verzoening van alle dingen in de schepping met
God. Deze verzoening beschreven in Col. 1:20 zal haar uitwerking hebben zowel
in het duizendjarig rijk als voor de nieuwe hemel en de nieuwe aarde waarin
gerechtigheid zal wonen. In deze eeuwige staat zal zonde niet meer werken,
omdat alles wat in opstand tegen God is geweest, dan terzijde gesteld zal zijn
door het oordeel en eeuwige straf zal ondergaan. In de Openbaring vinden we de
Heer telkens weer als Het Lam. Door te zeggen: "Na mij komt een man, die
vóór mij is, want Hij was eerder dan ik", legt Johannes de Doper de nadruk
op de goddelijke en eeuwige heerlijkheid van de Zoon van God, op aarde gekomen,
om door Zijn offer de zonde te niet te doen.
We hebben in de verzen 35-40 het tweede deel van de eerste
dag. "Des anderen daags wederom stond Johannes daar en twee van zijn
discipelen. En ziende op Jezus, die daar wandelde, zei hij: Zie het Lam Gods!
En de twee discipelen hoorden hem dit zeggen en volgden Jezus . . . Zij zeiden
. . . Meester, waar hebt gij Uw verblijf . . . Zij dan kwamen en zagen waar hij
zijn verblijf had, en zij bleven die dag met hem.” Twee belangrijke aspekten
van de Christelijke bedeling worden hier aangeduid: Het volgen van Jezus door
persoonlijke gehechtheid aan Hem. Het wonen met Jezus: gelovigen vergaderd in
Zijn tegenwoordigheid.
Onze geliefde Heiland, die ons liefhad tot de dood, wordt
hier het voorwerp van onze genegenheid, hoewel Hijzelf afwezig is. "Jezus
Christus, dien gij hoewel gij hem niet gezien hebt, liefhebt." (1 Petr.
1:8). Dit verwekt het verlangen met Hem te verblijven. Persoonlijk volgen wij
Hem, en de Gemeente werd gevormd als de plaats waar de Heer Jezus tegenwoordig
is temidden van de in Zijn Naam vergaderde gelovigen. Afgezonderd van een Gode
vijandige wereld heeft de ware gemeente haar geschiedenis op aarde bijna
volbracht. Deze geschiedenis vinden we in de brieven aan de zeven gemeenten in
Azië (Openb. 2, 3).
De volgende
dag wilde Hij naar Galiléa vertrekken en Hij vond Filippus; en Jezus zei tot
hem: Volg Mij. Filippus nu was van Bethsaïda, uit de stad van Andréas en
Petrus. Filippus vond Nathanaël en zei tot hem: Wij hebben Hem gevonden van Wie
Mozes in de wet geschreven heeft, en de profeten: Jezus, de Zoon van Jozef, van
Nazareth. En Nathanaël zei tot hem: Kan uit Nazareth iets goeds zijn? Filippus
zei tot hem: Kom en zie. Jezus zag Nathanaël naar Zich toe komen en zei van
hem: Zie, waarlijk een Israëliet in wie geen bedrog is. Nathanaël zei tot Hem:
Vanwaar kent U mij? Jezus antwoordde en zei tot hem: Voordat Filippus je riep,
terwijl je onder de vijgeboom was, zag Ik je. Nathanaël antwoordde Hem: Rabbi,
U bent de Zoon van God, U bent (de) koning van Israël. Jezus antwoordde en zei
tot hem: Omdat ik je gezegd heb: Ik zag je onder de vijgeboom, geloof je? Je
zult grotere dingen zien dan deze. En Hij zei tot hem: Voorwaar, voorwaar, Ik
zeg je: Je zult van nu aan de hemel geopend zien en de engelen van God
opstijgen en neerdalen op de Zoon des mensen.
DE TWEEDE DAG. Als de Gemeente van dit aardse toneel zal
verdwenen zijn knoopt de Heer Jezus weer de betrekkingen aan met de Joden die
eerst ongelovig naar hun beloofde land teruggekeerd zijn, maar van wie dan
duizenden in hem als Zoon van God en Messias van Israël zullen geloven. De
ontmoeting van de Heer met Filippus en Nathanaël geeft daar een symbolisch
beeld van. Als antwoord op hun geloof geeft de Heer Jezus een treffende
karakterschets van dit overblijfsel waarvan we in Openb. 14:4 lezen: Dezen zijn
het, die het Lam volgen waar het ook heengaat, dezen zijn uit de mensen gekocht
tot eerstelingen Gode en het Lam, en in hun mond is geen bedrog gevonden zij
zijn onberispelijk. Hier in Joh. 1:48 vinden we: "Jezus zag Nathanaël tot
zich komen en zei van hem: Zie waarlijk een Israëliet in wie geen bedrog
is." Jezus had in de Geest Nathanaël onder de vijgeboom gezien, de boom
die het beeld is van het herstel van Israël. Nadat Nathanaël zijn geloof in de
Heer Jezus als Zoon van God en als koning van Israël had beleden, voorspelde de
Heer hem, dat hij de glorie van het koninkrijk zou aanschouwen. "Gij zult
groter dingen zien dan deze. En Hij zeide tot hem: "Voorwaar, voorwaar, ik
zeg U: Gij zult van nu aan de hemel zien geopend en de engelen Gods op
klimmende en nederdalende op de Zoon des Mensen” (Joh. 1:52). Vanuit het
hemelse Jeruzalem wier poorten de namen zullen dragen van de 12 stammen van
Israël, zal het beheer van de aarde door de Zoon des Mensen via engelen
geschieden. Want alle macht in hemel en aarde zal dan openlijk en officieel
door de Heer Jezus als Zoon des Mensen uitgeoefend worden.
Hoofdstuk 2:DE BRUILOFT TE KANA
En op de derde
dag was er een bruiloft in Kana in Galiléa; en de moeder van Jezus was daar.
Jezus nu was ook op de bruiloft genodigd, alsook zijn discipelen. En toen er
gebrek aan wijn kwam, zei de moeder van Jezus tot Hem: Zij hebben geen wijn.
DE DERDE DAG. Zoals Hosea aankondigde, dat op de derde dag
Israël hersteld en gezegend door Gods heerlijkheid zou bestraald worden, zo
zien we hier op de derde dag de wijn van vreugde geschonken door de Heer Jezus
aan Zijn geliefde volk.
En Jezus zei
tot haar: Wat heb Ik met u te doen, vrouw? Mijn uur is nog niet gekomen. Zijn
moeder zei tot de dienstknechten: Wat Hij u ook zegt, doet dat. Nu waren daar
zes stenen watervaten neergezet, volgens het reinigingsgebruik van de Joden,
elk met een inhoud van twee of drie metréten. Jezus zei tot hen: Vult de
watervaten met water. En zij vulden ze tot boven toe. En Hij zei tot hen:
Schept nu en brengt het naar de ceremoniemeester; en zij brachten het. Toen nu
de ceremoniemeester het water dat wijn geworden was, geproefd had (en hij wist
niet vanwaar die was, maar de dienstknechten die het water geschept hadden,
wisten het), riep de ceremoniemeester de bruidegom en zei tot hem: Iedereen zet
eerst de goede wijn voor, en wanneer men veel gedronken heeft, de mindere; u
hebt de goede wijn tot nu toe bewaard. Dit deed Jezus als begin van zijn
tekenen in Kana in Galiléa en openbaarde zijn heerlijkheid; en zijn discipelen
geloofden in Hem.
Het ontbrak hun eerst aan wijn, maar de Heer Jezus is daar,
en Hij bereidt hun de betere wijn. Zijn moeder was daar ook, en zij stelt
Israël voor, uit wie Christus geboren werd naar het vlees. Het is treffend dat
hier water in wijn werd veranderd. De zes stenen watervaten die tot de rand toe
met water gevuld moesten worden, stellen het verharde wettische volk van Israël
voor, maar het water van een diep berouw over de kruisiging van de Heer zal
eindelijk deze stenen vaten tot overlopen vullen, en dit water der bekering zal
in wijn van vreugde veranderd worden. De bron van vreugde is Jezus zelf van wie
geschreven staat: "de Heere Uw God is in uw midden een held die verlost.
Hij zal zich over U met vreugde verblijden: Hij zal zwijgen in zijn liefde, Hij
zal over U juichen met gejubel." (Zefanja 3:17).
De hofmeester begreep niet waarom de laatste wijn beter was
dan de eerste. De eerste wijn stelt de genoegens van de natuurlijke mens voor,
zoals jeugd, gezondheid, rijkdom, familie, gezelligheid, maar helaas heeft dat
alles de bittere bijsmaak der zonde. Er is een vreugde in Jezus die nooit
bedorven wordt.
REINIGING VAN DE TEMPEL
En het pascha
van de Joden was nabij en Jezus ging op naar Jeruzalem. En Hij vond in de
tempel hen die runderen, schapen en duiven verkochten, en de wisselaars die
(daar) zaten. En Hij maakte een zweep van touwen en dreef allen uit de tempel,
ook de schapen en de runderen; en het geld van de wisselaars stortte Hij uit en
de tafels keerde Hij om; en tot hen die de duiven verkochten zei Hij: Neemt
deze dingen van hier weg; maakt niet het huis van mijn Vader tot een huis van
koophandel.
Bij de nadering van het Pascha van de Joden gaat Jezus naar
Jeruzalem; en met het gezag van de Zoon van David reinigde Hij daar de tempel:
"Neemt deze dingen van hier weg; maakt niet het huis van mijn Vader tot
een huis van koophandel". (v. 16) De Joden vroegen daarop een teken en het
antwoord van de Heer Jezus duidde op Zijn dood en opstanding: "Breekt deze
tempel af en in drie dagen zal ik hem oprichten." Sprekende over de tempel
van zijn lichaam. De opstanding verleende Hem macht en gezag tot alle dingen
als zijnde de basis van zijn verheerlijking en zijn bekroning. "Houd Jezus
Christus in gedachten opgewekt uit de doden, uit het geslacht van David."
(2 Tim. 2:8)
Zijn
discipelen herinnerden zich dat er geschreven staat: "De ijver voor uw
huis zal mij verteren". De Joden dan antwoordden en zeiden tot Hem: Welk
teken toont U ons, dat U deze dingen doet? Jezus antwoordde en zei tot hen:
Breekt dit tempelhuis af en in drie dagen zal Ik het oprichten. De Joden zeiden
dan: In zesenveertig jaar is dit tempelhuis gebouwd, en U zult het in drie
dagen oprichten? Maar Hij sprak over het tempelhuis van zijn lichaam, toen Hij
dan uit (de) doden was opgewekt, herinnerden zijn discipelen zich dat Hij dit
gezegd had; en zij geloofden de Schrift en het woord dat Jezus gesproken had.
En toen Hij in
Jeruzalem was op het pascha, op het feest, geloofden velen in zijn naam, toen
zij de tekenen zagen die Hij deed. Maar Jezus Zelf vertrouwde Zich aan hen niet
toe, omdat Hij allen kende, en omdat Hij niet nodig had dat iemand van de mens
getuigde, want Hij wist Zelf wat in de mens was.
Hoofdstuk 3: GESPREK MET NICODEMUS
Nu was er een
mens uit de farizeeën, zijn naam was Nicodemus, een overste van de Joden; deze
kwam 's-nachts bij Hem en zei tot Hem: Rabbi, wij weten dat U van God bent
gekomen als leraar, want niemand kan deze tekenen doen die U doet, tenzij God
met hem is. Jezus antwoordde en zei tot hem: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: tenzij
iemand opnieuw geboren wordt, kan hij het koninkrijk van God niet zien.
Nicodemus zei tot Hem: Hoe kan een mens geboren worden als hij oud is? Kan hij
soms voor de tweede keer in de schoot van zijn moeder ingaan en geboren worden?
Jezus antwoordde: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: tenzij iemand geboren wordt uit
water en Geest, kan hij het koninkrijk van God niet binnengaan. Wat uit het
vlees geboren is, is vlees; en wat uit de Geest geboren is, is geest. Verwonder
u niet dat Ik u gezegd heb: U moet opnieuw geboren worden. De wind waait
waarheen hij wil, en u hoort zijn geluid, maar weet niet waar hij vandaan komt
en waar hij heen gaat; zo is ieder die uit de Geest geboren is. Nicodemus
antwoordde en zei tot Hem: hoe kunnen deze dingen gebeuren? Jezus antwoordde en
zei tot hem: Bent u de leraar van Israël en weet u deze
dingen niet? Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Wij spreken wat wij weten en Wij
getuigen wat Wij hebben gezien; en u neemt ons getuigenis niet aan. Als Ik u de
aardse dingen heb gezegd en u niet gelooft, hoe zult u geloven als Ik u de
hemelse zeg? En niemand is opgevaren in de hemel dan Hij die uit de hemel is
neergedaald, de Zoon des mensen die in de hemel is. En zoals Mozes de slang in
de woestijn heeft verhoogd, zo moet ook de Zoon des mensen verhoogd worden,
opdat ieder die in Hem gelooft, niet verloren gaat maar eeuwig leven heeft.
Want zo lief heeft God de wereld gehad, dat hij zijn eniggeboren Zoon heeft
gegeven, opdat ieder die in Hem gelooft, niet verloren gaat maar eeuwig leven
heeft.
Er is wedergeboorte nodig, om het eeuwige leven te
bezitten. Het is voor de natuurlijke mens onmogelijk, naar Gods wil te leven,
zelfs als hij in een christelijk gezin is opgevoed. Al onze pogingen en
voornemens zijn vruchteloos, zolang er geen nieuw leven is. Maar met het nieuwe
leven verkrijgt men het vermogen, de begeerten van de oude mens te
verloochenen. Toen wij krachteloos waren, heeft God zijn Zoon gezonden, om ons
het leven te schenken. Alles is genade. Wie in Christus gelooft, is uit God
geboren. Twee krachten zijn daartoe werkzaam: Gods Woord en Gods Geest. Alle
goed werk, alle ware liefde, alle vruchtbare dienst, alle geestelijke
aanbidding vloeien voort uit het eeuwige leven in ons.
Onwetendheid en twijfel omtrent het bezit van het leven is
een groot verlies voor de ziel. Iemand, die slechts hoopt, dat God hem bij het
laatste oordeel het eeuwige leven zal schenken, kan nooit een blijmoedig
christen zijn. Maar wie weet, dat zijn leven met Christus verborgen is bij God,
heeft alle reden, vol rust, vrede en blijdschap te zijn. Het praktisch genot
van deze zekerheid is slechts mogelijk voor diegenen, die in gemeenschap met
God wandelen. Er zijn, christenen, die door een slordige wandel het besef van
deze zekerheid verliezen.
Het leven van de ongelovige is een stijd om aardse dingen,
dat van de gelovige is niet meer van de aarde. Zijn leven is van het zichtbare
toneel verdwenen, want hij leeft voor hemelse en eeuwige dingen. We leven nu
reeds het leven van de opgestane en verheerlijkte Christus, een leven dat voor
wereldlingen een verborgenheid is. Zoals Christus uit de wereld verdwenen is,
zo zijn wij als doden, als verdwenenen voor de wereld. «De wereld ziet mij niet
meer» (Joh. 14:19) Christus blijft verborgen tot de dag van zijn wederkomst.
Met Hem is ons leven verborgen bij God.
Waar hoofdstuk 2 eindigt met de veroordeling van de
natuurlijke mens, daar hebben we hier de noodzaak voor ieder om wedergeboren te
worden; anders kan hij het koninkrijk Gods niet zien. In de nacht kwam
Nicodemus tot Jezus. Hij was overtuigd door de wonderen van Jezus, dat Hij van
Godswege als leraar gezonden was. Als enig antwoord zegt de Heer:
"Voorwaar, voorwaar, ik zeg u: tenzij iemand opnieuw geboren wordt, kan
hij het koninkrijk Gods niet zien . . ." En toen Nicodemus dat niet
begreep legde de Heer Jezus aan de hand van het Oud-Testamentische beeld van de
koperen slang hem uit, dat ieder zondaar, om wedergeboren te worden, de Zoon
van God dient aan te nemen als zijn persoonlijke Redder - Zoals in de woestijn
elke Israëliet, die door slangen gebeten was, overtuigd was van zijn verloren
toestand, zo dient ieder van zonde overtuigde mens op te zien naar het kruis,
waar Jezus alles volbracht heeft om de verloren zondaar te redden. Later merken
we dat Nicodemus die weg gevonden heeft, want dan zien we hem partij kiezen
voor Jezus in het Sanhedrin, bezwaren makend tegen zijn veroordeling. Een
tenslotte zien we hem opkijken naar het kruis dat voor hem machtiger effect had
dan eerlangs de koperen slang. Dan eert hij Jezus niet langer in de nacht en
niet alleen voor de Joodse Raad maar in het volle licht, zelfs in
tegenwoordigheid van Pilatus en de wereld, als het geslagen, gewonde en
geslachte Lam van God: "en ook Nicodemus, die eerst 's-nachts tot Jezus
gekomen was, kwam en bracht een mengsel mee van mirre en aloë, ongeveer honderd
pond." (Joh. 20:39).
We zien hier het effect van het nieuwe leven dat we bij
onze wedergeboorte ontvangen. Water en Geest, Woord en de Heilige Geest brengen
de wedergeboorte voort zoals Pertrus zegt: "Gij die wedergeboren zijt,
niet uit vergankelijk, maar uit onvergankelijk zaad, door het levend en
blijvend woord van God!" (1 Petr. 1:23). Jezus, de tweede mens, is een
levendmakende geest (1 Cor. 15:45) "Wat uit de Geest geboren is is geest,"
zegt Jezus tot Nicodemus. En zo is ons nieuwe leven eeuwig, onsterfelijk met
een voordurende overwinning over de macht van de dood. Gods koninkrijk is
uitsluitend toegankelijk voor wedergeboren, gerechtvaardigde zondaars, levend
gemaakt door de kracht van het Woord van God en Gods Geest.
Wie enig vertrouwen heeft in het vlees, zal dit koninkrijk
nooit binnengaan. Als we Gods Woord geloven, en opzien naar de Gekruisigde Zoon
des Mensen, zoals de stervende Israëliet moest opzien naar de koperen slang dan
ontvangen we het eeuwig leven, een hemelse gave, in ons. De Heer Jezus vond het
nodig om het zaad der wedergeboorte te zaaien in geploegd land, dat is een
geweten dat geraakt is door waarheid, en daarom zegt hij tot Nicodemus, dat wat
men in de nacht doet, nu niet erg lijkt op wandelen in het licht: "Want
een ieder die kwaad doet, haat het licht en komt niet tot het licht, opdat zijn
werken niet bestraft worden." (v. 20). Alleen verloste zondaars wandelen
in het licht en dat zien we weldra ook Nicodemus doen, niet meer bij nacht,
maar op klaarlichte dag.
Want God heeft
zijn Zoon niet in de wereld gezonden, opdat Hij de wereld zou oordelen, maar
opdat de wereld door Hem behouden zou worden. Wie in Hem gelooft wordt niet
geoordeeld, maar wie niet gelooft is al geoordeeld, omdat hij niet heeft
geloofd in de naam van de enniggeboren Zoon van God. En dit is het oordeel, dat
het licht in de wereld is gekomen, en de mensen hebben de duisternis meer
liefgehad dan het licht, want hun werken waren boos. Want ieder die kwade
dingen bedrijft, haat het licht en komt niet tot het licht, opdat zijn werken
niet bestraft worden. Maar wie de waarheid doet, komt tot het licht, opdat zijn
werken openbaar worden dat zij in God zijn gewerkt.
De Heer zette nu zijn dienst voort in Judea, temidden van Israël.
En weer bemerken we dat Johannes de Doper een getuigenis geeft over de hemelse
heerlijkheid van de Heer Jezus. "Hij die van boven komt is boven allen,
wie uit de aarde is, is uit de aarde en spreekt als uit de aarde. Hij die uit
de hemel komt, is boven allen. En wat hij gezien en gehoord heeft, dat getuigt
hij." (v. 31-33) Johannes toont hier een nederigheid zoals we die bij
Mozes vinden, toen hij, inplaats van Eldad en Medad het profeteren te
verbieden, naar hen ging luisteren. Ook Paulus kon zeggen: "Wie is dan
Paulus, en wie is Apollos?" Dit waren overwinningen over het vlees dat
altijd tot afgunst bereid is. De discipelen van Johannes benijdden de
discipelen van Jezus, maar Johannes heeft de genade om zelf tot niets te
worden. Hoe gezegend werd Johannes hier geleerd door de Heilige Geest. Hij wees
naar de staf van de grotere dan Aaron, want die zou weldra bloeien met vruchten
en bloemen. Jezus was de bruidegom en bij de bruiloft van het Lam zal Johannes
de Doper tezamen met alle heilige van het Oude Testament zich verheugen over de
blijde stem van de bruidegom. Als laatste van de profeten geeft hij alle eer
aan Jezus.
GETUIGENIS VAN JOHANNES DE DOPER
Daarna kwam
Jezus met zijn discipelen in het land van Judéa en hield zich daar met hen op
en doopte. En ook Johannes doopte, in Enon bij Salim, omdat daar veel water
was. En zij kwamen daar bij hem en werden gedoopt. Want Johannes was nog niet
in de gevangenis geworpen. Er ontstond dan een woordenstrijd (bij sommigen) van
de discipelen van Johannes met een Jood over reiniging. En zij kwamen naar
Johannes toe en zeiden tot hem: Rabbi, Hij die met u was aan de overkant van de
Jordaan, van Wie u hebt getuigd, zie, Hij doopt en allen komen naar Hem toe.
Johannes antwoordde en zei: Een mens kan helemaal niets aannemen tenzij het hem
uit de hemel is gegeven. Uzelf getuigt <van mij>, dat ik heb gezegd dat
ik niet de Christus ben, maar dat ik vóór Hem uit ben gezonden. Hij die de
bruid heeft, is (de) bruidegom; maar de vriend van de bruidegom, die (daarbij)
staat en hem hoort, verblijdt zich met blijdschap over de stem van de
bruidegom. Deze blijdschap van mij dan is vervuld geworden. Hij moet meer, maar
ik minder worden. Hij die van boven komt, is boven allen; wie uit de aarde is,
is uit de aarde en spreekt uit de aarde. Hij die uit de hemel komt, is boven
allen. Wat Hij heeft gezien en gehoord, dat getuigt Hij; en zijn getuigenis
neemt niemand aan. Wie zijn getuigenis heeft aangenomen, heeft
bezegeld dat God waarachtig is. Want Hij die God heeft gezonden, spreekt de
woorden van God; want Hij geeft de Geest niet met mate. De Vader heeft de Zoon
lief en heeft alles in zijn hand gegeven. Wie in de Zoon gelooft, heeft eeuwig
leven, maar wie de Zoon ongehoorzaam is, zal (het) leven niet zien, maar de
toorn van God blijft op hem.
Toen de Farizeeën aan Johannes kwamen vragen of hij de
Messias was, antwoordde deze: "Ik ben de stem van iemand die in de
woestijn roept . . . ik ben niet waardig de schoenen van de Messias los te
maken." Toch had de engel Gabriël over Johannes aangekondigd: "Hij
zal groot zijn in het oog des Heren." En deze grootheid zou vooral herkend
worden in de grootste van welke boodschap dan ook: "Zie het Lam Gods . . .
Bereid Zijn weg!" Op een zekere dag, toen Johannes zo predikte, zweeg hij
plotseling, zodat ieder verwonderd naar hem keek en waarom hield hij op? Omdat
er iemand naar hem luisterde, en op de oever van de Jordaan ging staan met het
verzoek om door Johannes gedoopt te worden. Wie was die persoon? Het was de
lang verwachte Messias en verlosser! Johannes achtte zich absoluut niet waardig
om zo Iemand te dopen en hij zei: "Zal ik U dopen?" Maar de Meester
antwoordde hem "Laat het zo geschieden, want zo betaamt het ons, om alle
gerechtigheid te vervullen". Jezus wilde zich met een berouwvol
overblijfsel van het Joodse volk vereenzelvigen, hoewel hij zelf heilig en
volmaakt was. En beiden daalden af in de Jordaan waar de Heer Jezus door
Johannes gedoopt werd. En na zijn doop bad de Heer Jezus en toen werd de hemel
geopend, en daalde de Heilige Geest op hem in de gedaante van een duif en kwam
er de stem van de Vader uit de hemel: "Gij zijt Mijn geliefde Zoon; in U
heb ik mijn welbehagen gevonden." (Lukas 3:22). Waar Johannes uit
Zuid-Judea kwam en Jezus uit Nazareth, kenden ze elkaar niet, maar Johannes
werd getroffen door de heiligheid die Jezus ademde, in Hem het vlekkeloze Lam
van God herkennende.
Sinds de zondeval had God nooit kunnen zeggen, dat hij een
volledig welbehagen in enig mens had gehad, maar hier drukte God Zijn innig
genot in de volmaakte mens uit. De komst van de Heer Jezus was als die van de
opgaande zon en in dat licht moest Johannes verbleken: "Hij moet wassen en
ik minder worden." In dit besef noemde hij Jezus de Bruidegom. Johannes
zelf behoorde tot de vriend van de Bruidegom. Dat is de positie van de
Oud-Testamentische gelovigen. De minste van hen die als Christus-gelovigen tot
Zijn Gemeente behoren, heeft een hogere positie dan welk Oud-Testamentische
gelovige dan ook. Een kind in Christus is groter in positie dan zelfs Johannes
de Doper, die nooit tot de Gemeente van Christus behoorde.Voor de
Oud-Testamentische gelovigen zal gelden "Welgelukzalig hen die geroepen
zijn tot de maaltijd van de bruiloft des Lams!" (Openb. 19:9). Zij zullen
erbij zijn en zich verheugen, maar de Gemeente alleen zal de Bruid zijn. We
hebben in dit evangelie een zeer kompleet verslag van het getuigenis van
Johannes de Doper. "En ik heb gezien, en heb getuigd, dat deze de Zoon van
God is." (Johannes 1:34)
HOOFDSTUK 4: DE SAMARITAANSE VROUW
Toen nu de Heer
vernam, dat de farizeeën gehoord hadden dat Jezus meer discipelen maakte en
doopte dan Johannes (hoewel Jezus Zelf niet doopte, maar zijn discipelen),
verliet Hij Judéa en ging weer naar Galiléa. En hij moest door Samaria gaan.
Hij kwam dan bij een stad in Samaria, Sichar geheten, dichtbij het veld dat
Jakob zijn zoon Jozef had gegeven. En daar was (de) bron van Jakob. Jezus dan
was vermoeid van de reis en ging zo bij de bron zitten. Het was ongeveer (het)
zesde uur. Er kwam een vrouw uit Samaria water putten. Jezus zei tot haar: Geef
Mij te drinken. (Want zijn discipelen waren weggegaan naar de stad om voedsel
te kopen.) De Samaritaanse vrouw dan zei tot Hem: Hoe vraagt U die een Jood
bent, van mij te drinken die een Samaritaanse vrouw ben? Want Joden hebben geen
omgang met Samaritanen. Jezus antwoordde en zei tot haar: Als u de gave van God
kende en Wie Hij is die tot u zegt: Geef Mij te drinken, dan zou u aan Hem
hebben gevraagd en Hij zou u levend water hebben gegeven. De vrouw zei tot Hem:
Heer, U hebt geen emmer en de put is diep; waar hebt U dan het levende water
vandaan?
Johannes moest, toen Jezus verscheen, als martelaar
sterven. Van dit ogenblik is er geen sprake meer van de dienst van Johannes de
Doper. Alleen de dienst van de Zoon van God zelf gaat voort, en Hij presenteert
zich als de Redder der wereld. We zien hem hier eigenlijk al als door Israël
verworpen en Hij verlaat Judéa, het land der eigengerechtigden, en gaat naar
zondaars om hun Heiland te zijn. En als Redder moest Hij wel door zulk een
onreine plaats als Samaria gaan, waar we Hem vermoeid aantreffen, rustend op
een put.Gods bedoeling was dat Israël een heilige natie zou zijn, afgezonderd
van de onreine volken rondom. Maar Jezus ging van dat land dat voor heiligen
was naar het verontreinigde Samaria. Hij ging daar als Gods Zoon, en om
zondaars te redden. Want gerechtigheid had Hij in Judéa wel gezocht maar niet
gevonden. Vol van reddende genade kan Hij nu spreken met een zondige
Samaritaanse vrouw die aan de put van Sichar gekomen was om daar water te
putten. De wet was door Mozes gegeven, genade en waarheid kwamen in Jezus
Christus. Hij zei tot de vrouw: "Geef mij te drinken". Ze was
verbaasd dat Hij, die Jood was, haar niet op een afstand hield. Maar God was
gekomen in genade, niet met de wet op de brandende berg Sinaï maar om de stroom
van het water des levens te brengen. Voordat de vrouw God kan leren kennen,
moet ze eerst zichzelf als zondares leren kennen. Nadat Jezus had gevraagd haar
man te roepen zegt de Heer: "Degene die ge nu hebt is uw echtgenoot
niet." haar zondige leven was een dorre woestijn, maar Gods Zoon was daar
gekomen en levend water kon haar aangeboden worden. Evenals de rots in de
woestijn water had voortgebracht zo bracht Jezus levend water, een stroom van liefde
en blijdschap voor een zondares die vergeving vond. Op de weg van de Heiland
horen alleen maar zondaars thuis. En volgens Jezus waren de velden in het
onreine Samaria goed om te oogsten. Jezus was begonnen te zaaien, anderen zoals
we in de Handelingen lezen, zouden daar rijkelijk oogsten. Daarna lezen we, dat
de Joodse aanbidding geëindigd was en dat de Vader geen aanbidders op het
aardse Zion of op de berg Garizim zocht maar ware aanbidders die Hem zouden
aanbidden in Geest en in waarheid. Zo komt Jezus altijd heel dicht tot
zondaars. Nadat de vrouw beseft heeft dat de Heer de Christus was, verliet ze
haar watervat en zei tot de mensen in de straat: "komt, ziet een mens, die
mij alles gezegd heeft, wat ik gedaan heb. Is deze niet de Christus?" (v.
28). Velen van de Samaritanen te Sychar geloofden om het getuigenis van de
vrouw, en Jezus bleef twee dagen in Sychar met een groepje die in Hem
geloofden, waar zich nog andere gelovigen bij voegden, een voorsmaak van een
rijke oogst. (Hand. 8:4-8 en 14)
De vrouw
antwoordde en zei tot Hem: Ik heb geen man. Jezus zei tot haar: U hebt terecht
gezegd: Ik heb geen man; want vijf mannen hebt u gehad, en die u nu hebt is uw
man niet; dit hebt u naar waarheid gezegd. De vrouw zei tot Hem: heer, ik zie
dat U een profeet bent. Onze vaderen hebben op deze berg aangebeden, en u zegt
dat in Jeruzalem de plaats is waar men moet aanbidden. Jezus zei tot haar:
Geloof Mij, vrouw, er komt een uur dat u noch op deze berg, noch in Jeruzalem
de Vader zult aanbidden. u aanbidt wat u niet weet; wij aanbidden wat wij
weten, want de behoudenis is uit de Joden.Maar er komt een uur, en het is er,
dat de ware aanbidders de Vader zullen aanbidden in geest en waarheid; immers,
de Vader zoekt zulke (personen) die Hem aanbidden. God is geest, en wie Hem
aanbidden, moeten Hem aanbidden in geest en waarheid. de vrouw zei tot Hem: Ik
weet dat (de) Messias komt, die Christus wordt genoemd; wanneer Die is gekomen,
zal Hij ons alles verkondigen. Jezus zei tot haar: ik ben het, die tot u
spreek.
Elk kind van God, dat door het geloof aanvaard heeft, dat
God voldaan is over het aan het kruis volbrachte werk, heeft vrijheid om in
zijn tegenwoordigheid te komen. Het bloed van Christus is de «nieuwe weg»,
omdat deze het oude Verbond opzij zet, en de «levende weg», omdat Christus
opgestaan is en leeft aan Gods rechterhand. Nadat de Heer Jezus onze zonden
gedragen had en door God verlaten was geweest, scheurde het voorhangsel van de
tempel van boven tot beneden. God is nu niet meer verborgen in een
ontoegankelijk heiligdom, maar wij hebben door het geloof toegang tot Hem. En
wanneer wij toegaan, wat zien wij? De aanbiddelijke Persoon, die ons de toegang
verschafte, en die daar met eer en heerlijkheid gekroond is. Na de uitdelging
der zonden is Hij bevestigd over het huis Gods, over allen die geheiligd zijn.
Als Hogepriester is Christus de hemelse Leider van een
geestelijke priesterschaar, van hen, die de Vader aanbidden in Geest en in
Waarheid. Dit is een van de belangrijkste waarheden van het Christendom, maar
die, helaas een der eerste geweest is, die door de christenheid uit het oog
verloren is. Alle gelovigen zijn priesters en er bestaat hier beneden geen
bepaalde priesterstand of lekenpositie onder de christenen. De onderscheiding
in clerus en leken is een gevolg van Satans list, die ten doel heeft, de
christenen in de eens verlaten legerplaats van Joodse plechtigheden terug te
drijven. Thans is het Joodse karakter der eredienst zo algemeen heersend in de
christelijke kerken, dat zij die aanbidden willen in Geest en Waarheid, en zich
kwijten willen van hun taak van priesters, verplicht zijn, de legerplaats der
christelijke systemen te verlaten, en zich rondom Christus als middelpunt voor
de aanbidding te vergaderen. Het gevolg van het verlaten der waarheid van het priesterschap
der gelovigen is, dat Gods huis aan een onherstelbare puinhoop gelijk geworden
is.
Maar de Heer heeft de zijnen willen opwekken, en gaf, in
het begin van de vorige eeuw, in het hart van enkele gelovigen, het verlangen,
weer te aanbidden als een geestelijk en heilig priesterdom, volgens Gods
gedachte. Zij hebben de eredienst volgens Gods woord hersteld en tot op deze
dag is er een zwak overblijfsel, dat blijven zal tot 's-Heren wederkomst, dat
zich aan Gods orde in Zijn huis onderwerpt. Er is weliswaar zwakheid en
onvolkomenheid in hun aanbidding, maar als Hogepriester draagt Christus de
ongerechtigheden van hun heilige offeranden. (Exod. 28:38) En zo is onze
dienst, hoezeer ook gekenmerkt door onvolmaaktheid en soms zelfs door
onreinheid, aangenaam bij God, want Christus reinigt onze geestelijke
offeranden, volgens de uitnemendheid van Zijn Persoon.
DE ZOON VAN DE KONINKLIJKE HOVELING
En na die twee
dagen vertrok Hij vandaar en ging naar Galiléa; want Jezus Zelf getuigde dat
een profeet in zijn eigen vaderland geen eer heeft. Toen Hij dan in Galiléa
kwam, ontvingen de Galieeërs Hem, daar zij alles hadden gezien wat Hij in
Jeruzalem op het feest gedaan had; want ook zij waren naar het feest gegaan.
Hij kwam dan
opnieuw in Kana in Galiléa, waar Hij het water tot wijn had gemaakt. En er was
een hoveling in Kapernaüm, wiens zoon ziek was. Toen deze hoorde dat Jezus uit
Judea in Galiléa was gekomen, ging hij naar Hem toe en vroeg of Hij wilde
afdalen en zijn zoon gezond maken, want die lag op sterven. Jezus dan zei tot
hem: Als u geen tekenen en wonderen ziet, zult u geenszins geloven. De hoveling
zei tot Hem: Heer, kom af voordat mijn jongen sterft. Jezus zei tot hem: Ga
heen, uw zoon leeft. De man geloofde het woord dat Jezus tot hem zei en ging weg.
En reeds terwijl hij afdaalde, kwamen zijn slaven hem tegemoet en zeiden hem
dat zijn kind leefde. Hij vroeg hun dan naar het uur waarop hij beter was
geworden; zij dan zeiden tot hem: Gisteren op het zevende uur verliet de koorts
hem. De vader nu wist dat het op dat uur was, dat Jezus tot hem gezegd had: Uw
zoon leeft. En hij geloofde, hij en zijn hele
huis. Dit tweede teken nu heeft Jezus weer gedaan, toen Hij uit Judea in
Galiléa was gekomen.
HOOFDSTUK 5: DE LAMME TE BETHESDA
Daarna was er
een feest van de Joden, en Jezus ging op naar Jeruzalem. Nu is er in Jeruzalem
aan de Schaapspoort een vijver, die in het Hebreeuws bijgenaamd wordt Bethesda,
met vijf zuilengangen. Daarin lag een menigte zieken, blinden, kreupelen,
verdorden, die wachtten op de beroering van het water. Want een engel van (de)
Heer daalde op zekere tijden neer in de vijver en bracht het water in beweging;
wie dan het eerst daarin daalde na de beweging van het water, werd gezond, aan
welke ziekte hij ook leed. En daar was een mens die achtendertig jaar ziek was
geweest. Jezus zag hem liggen, en daar Hij wist dat hij al lange tijd (ziek)
was, zei Hij tot hem: Wilt u gezond worden? De zieke antwoordde Hem: Heer, ik
heb geen mens om mij in de vijver te werpen wanneer het water in beweging wordt
gebracht; en terwijl ik kom, daalt een ander vóór mij neer.Jezus zei tot hem:
Sta op, neem uw rustbed op en wandel. En terstond werd de mens gezond, en hij
nam zijn rustbed op en wandelde. Nu was het sabbat op die dag.
In dit hoofdstuk vinden we een beeld van het
Oud-Testamentische, Joodse systeem, waarin er van tijd tot tijd krachten
voorkwamen ten gunste van Israël. De goedheid van God had gegeven, dat er in
Jeruzalem een badwater was, genaamd Bethesda, en af en toe kwam daar een engel,
om het water aan te raken en er genezende wonderkracht aan te geven. De
profeten waren van tijd tot tijd Israël met wonderkracht komen verkwikken, maar
vierhonderd jaar lang waren er geen profeten geweest, en waren er toch nog
zulke herinneringen aan Gods goedheid als Bethesda was.
Waarom kon deze mens niet van dit geneesmiddel profiteren?
Omdat het geneesmiddel kracht vereiste bij degene die het gebruiken wilde; en
dat was juist wat deze zieke ontbrak: hij was krachteloos! We hebben hier een
treffend beeld van de wet van Mozes, die tot de natuurlijke mens zegt: «doe dit
en gij zult leven». Welk goed kan een mens, die aan de Boze geknecht is,
verrichten? De zonde heeft hem alle bekwaamheid, om goed te doen, ontnomen,
ondanks zijn beste voornemens. Zo kan de wet niemand van het eeuwig verderf
redden. De kracht van Gods Zoon is nodig om ons te verlossen. «Want Christus,
toen wij nog krachteloos waren, is te rechter tijd voor goddelozen gestorven».
(Rom. 5:6). Jezus zei tot de zieke: «sta op, neem uw rustbed op, en wandel!» En
dadelijk was de man genezen, nam zijn bed op, en liep! Zo is Jezus hier beneden
gekomen, om zelf alles te doen, wat nodig is, om machtelozen en verlorenen te
redden. Het Woord van Gods Zoon is voldoende, om de kracht te geven, die aan
elk zondaar volkomen ontbreekt.
De Joden dan
zeiden tot de genezene: Het is sabbat, en het is u niet geoorloofd uw rustbed
op te nemen. Maar hij antwoordde hun: Hij die mij gezond gemaakt heeft, Die
heeft tot mij gezegd: Neem uw rustbed op en wandel. Zij vroegen hem dan: Wie is
de mens die u heeft gezegd: Neem uw rustbed op en wandel? Maar de genezene wist
niet wie het was; want Jezus was ontweken, omdat er een menigte op die plaats
was. Daarna vond Jezus hem in de tempel en zei tot hem: Zie, u bent gezond
geworden; zondig niet meer, opdat u niet iets ergers overkomt. De man ging weg
en berichtte de Joden dat het Jezus was die hem gezond had gemaakt. En daarom
vervolgden de Joden Jezus, omdat Hij deze dingen op sabbat deed. Maar Jezus
antwoordde hun: Mijn Vader werkt tot nu toe en Ik werk ook. Daarom dan
trachtten de Joden des te meer Hem te doden, omdat Hij niet alleen de sabbat
brak, maar ook God zijn eigen Vader noemde, zodat hij Zich aan God gelijk
maakte.
Toen Jezus kwam was Bethesda niet meer nodig. Want Gods
Zoon was tot Zion gekomen als de voortdurende bron van genezing en kracht. Hij
kwam daar gedurende een feest, en daaraan werd in die tijd strikt vastgehouden.
Bethesda was, met al die zieken één grote
kreet om hulp en om zulk een Geneesheer. Toen Jezus daar kwam, en de
wanhoop ontmoette van de man die Gods ontferming wel wilde maar de kracht niet
had om aan de eisen tot genezing te voldoen, voor wie er ook geen menselijke
hulp was, genas hij de verlamde en liet ook blijken dat met Bethesda, de
betekenis van de sabbat, waarop ze zich zo beroemden, verdwenen was. Het is te
begrijpen dat Israël zo'n punt van godsdienstige roem en glorie als de sabbat
was, niet wilde laten glippen. "Daarom vervolgden de Joden Jezus, en
trachtten hem te doden, omdat hij deze dingen op de sabbat deed." (v. 16).
Ook had Jezus de beroemde vijver van Bethesda eigenlijk overbodig gemaakt met
de woorden "wilt gij gezond worden?" Wat betekende: "Wilt ge Uw
vertrouwen in dat water vervangen door vertrouwen in mij?" Wilde hij het
nu alléén van Jezus verwachten en niet van de ingewikkelde eisen in verband met
de vijf zuilengangen en het ondraaglijke juk van de wet van Mozes? Alle
engelen, alle helpers, rivalen, en het water zelf, dat alles bracht alleen maar
onzekerheid, terwijl Jezus ogenblikkelijk de absolute zekerheid van genezing
aanbood. Voorzeker, deze vijver behoorde tot de arme en ellendige eerste
beginselen van een voorbije tijd. Want er was een heerlijkheid waarbij dat
alles volkomen in het niet viel. Zo was het met de tabernakel, met de tempel,
het "werelds heiligdom" en alles waarin de wet eens voorzien had. Het
was alles machteloos en armzalig. Wel waren ze beelden van Hem die komen moest,
maar de beelden konden verdwijnen nu het waarachtige Licht zelf was gaan
schijnen. Wat een menigte teleurgestelde machtelozen lag daar bij dat water bij
de Schaapspoort, terwijl toch de Zoon van God allang van plaats tot plaats ging
om al zulke behoeften weg te nemen. De vijver was populair maar Jezus was in
feite verworpen. Men zocht Bethesda op, maar Jezus moest behoeftigen één voor
één opzoeken. Dat is wel een treurig beeld van de godsdienst van de mens.
Allerlei ceremoniën, ingewikkeld en machteloos, trekken grote menigten, maar de
genade van God, die kwam met eeuwig behoud, wordt veracht en verworpen. Dat op
zichzelf is een beeld van onze hopeloos slechte en duistere natuur.
Als ik van
Mijzelf getuig, is mijn getuigenis niet waar. Er is een ander die van Mij
getuigt, en Ik weet dat het getuigenis dat Hij van Mij getuigt, waar is. U hebt
naar Johannes toegezonden en hij heeft van de waarheid getuigd. Ik neem echter
niet het getuigenis van een mens; maar Ik zeg dit, opdat u behouden wordt. Hij
was de brande en schijnende lamp, en u hebt zich voor een tijd in zijn licht
willen verheugen. Ik heb echter het getuigenis dat groter is dan dat van
Johannes; want de werken die de Vader Mij heeft gegeven om ze te volbrengen,
die werken zelf die Ik doe, getuigen van MIJ dat de Vader Mij heeft gezonden.
En de Vader die Mij heeft gezonden, Die heeft van Mij getuigd. u hebt noch zijn
stem ooit gehoord, noch zijn gedaante gezien, en zijn woord hebt u niet
blijvend in u, omdat u Hem niet gelooft die hij heeft gezonden. U onderzoekt de
Schriften, omdat u meent daarin eeuwig leven te hebben; en die zijn het die van
Mij getuigen; en (toch) wilt u tot Mij niet komen opdat u leven hebt. Eer van
mensen neem IK niet aan; maar Ik ken u, dat u de liefde van God niet in uzelf
hebt. Ik ben gekomen in de naam van mijn Vader en u neemt Mij niet aan; als een
ander komt in zijn eigen naam, die zult u aannemen. Hoe kunt
u geloven, u die eer van elkaar aanneemt en niet de eer zoekt die van de enige
God (komt)? Meent niet dat Ik u bij de Vader zal aanklagen; hij die u aanklaagt
is Mozes, op wie u uw hoop gevestigd hebt. Want als u Mozes geloofde, zou u MIj
geloven, want hij heeft over Mij geschreven. Maar als u zijn geschriften niet
gelooft, hoe zult u mijn woorden geloven?
De Heer Jezus heeft vier getuigenissen aangehaald, die zijn
heerlijkheid als Zoon van God, zoals die hierbeneden aan de mensen werd
voorgesteld, bevestigen. Allereerst haalt hij het getuigenis van Johannes de
Doper aan «Gij hebt tot Johannes gezonden, en hij heeft aan de waarheid
getuigenis gegeven». (Joh. 5:33)
Tegenover de uitgedrukte wil der Joden, om hem niet als
Zoon van God te erkennen, beroept Jezus zich allereerst op het getuigenis van
Johannes de Doper. Niet, omdat hij een menselijk getuigenis voor Zijn eigen eer
wilde gebruiken maar hij herinnert aan het woord van de grootste der profeten,
teneinde mensen te redden. Johannes had aan de Joden geantwoord, dat hijzelf de
Christus niet was, en had daarna gezegd, dat Jezus de Zoon van God en het Lam
Gods, dat de zonde der wereld wegneemt, was. En nu legt Jezus op zijn beurt
getuigenis aangaande Johannes af: «Hij was de brandende en schijnende lamp; en
gij hebt u voor een tijd in zijn licht willen verheugen». Ten tweede spreekt
hij over de werken, die hij hierbeneden heeft gedaan, en die van zijn
goddelijke kracht getuigen.
Wat Jezus volbracht, kon niemand volbrengen. Slechts God
kon zieken genezen, doden opwekken, water in wijn veranderen. Zijn wonderen en
tekenen waren het bewijs, dat Jehova in het midden van zijn volk was in de
persoon van Zijn Zoon. Aan het einde van zijn evangelie schrijft Johannes, dat
de wonderen die hij beschreven heeft, dienen om de lezer te brengen tot het
geloof in de Zoon.
Ten derde spreekt Hij van het getuigenis, dat de Vader zelf
deed horen. Aan de Jordaan, toen Jezus door Johannes gedoopt was, werd de hemel
geopend. De heilige Geest Gods daalde neder als een duif en kwam op Hem (Math.
3, 17). De hemelen werden geopend en de stem van de Vader richtte zich tot Zijn
geliefde Zoon op aarde. De stem was teder en vol liefde. Het was niet de stem
der woorden op Sinaï, die eens de aarde deed sidderen en de hoorders
verschrikte. (Hebr. 12:26) Neen, het was de stem van de Vader, die zijn
oneindig welbehagen uitdrukte en zei: «Deze is mijn geliefde Zoon, in wie ik
mijn welbehagen gevonden heb.” Dit was een getuigenis groter dan dat van
Johannes, en ongetwijfeld het grootste der vier.
Ten vierde beroept Hij zich op de Heilige Schriften die van
Hem getuigen. Het grote onderwerp der Heilige Schrift is de Zoon van God.
Beweren, het Woord van God te bezitten en te kennen en toch Christus als Zoon
van God verwerpen, is vals getuigen.
Jezus dan
antwoordde en zei tot hen: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: de Zoon kan niets doen
van Zichzelf, tenzij Hij de Vader iets ziet doen; want alles wat Die doet, dat
doet ook de Zoon evenzo. Want de Vader heeft de Zoon lief en toont Hem alles
wat Hijzelf doet; en Hij zal Hem grotere werken tonen dan deze, opdat u zich
verwondert. Want zoals de Vader de doden opwekt en levend maakt, zo maakt ook
de Zoon levend wie Hij wil. Want ook de Vader oordeelt niemand, maar heeft heel
het oordeel aan de Zoon gegeven, opdat allen de Zoon eren, zoals zij de Vader
eren. Wie de Zoon niet eert, eert de Vader niet die Hem heeft gezonden.
Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: wie mijn woord hoort en gelooft Hem die Mij heeft
gezonden, die heeft eeuwig leven en komt niet in (het) oordeel, maar is uit de
dood overgegaan in het leven. Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: er komt een uur, en
het is nu, dat de doden de stem van de Zoon van God zullen horen en zij die
deze hebben gehoord, zullen leven. Want zoals de Vader leven heeft in Zichzelf,
zo heeft Hij ook de Zoon gegeven leven te hebben in Zichzelf; en Hij heeft Hem
macht gegeven oordeel uit te oefenen, omdat Hij (de) Mensenzoon is. Verwondert
u hierover niet, want er komt een uur dat allen die in de graven zijn, zijn
stem zullen horen en zullen uitgaan: zij die het goede hebben gedaan tot (de)
opstanding van (het) leven, en die het kwade hebben bedreven tot (de)
opstanding van (het) oordeel. Ik kan van Mijzelf niets doen; zoals Ik hoor,
oordeel Ik, en mijn oordeel is rechtvaardig, omdat Ik niet mijn wil zoek, maar
de wil van Hem die Mij heeft gezonden.
Het grote werk dat de Vader aan Jezus gegeven had is om het
eeuwig leven te geven aan allen die in de Vader en de Zoon geloven. Maar voor
allen die dit verwerpen, blijft er alleen het eeuwig oordeel over. De Vader
wekt de doden op, en in de opstanding van Jezus schuilt de zekerheid van het
oordeel over de wereld die Hem kruisigde: "De Vader heeft het oordeel aan
de Zoon gegeven." Er bestaat geen verontschuldiging, want om gered te
worden zijn er geen andere eisen als het gelovig aanvaarden van de verlossing:
"Voorwaar, voorwaar, ik zeg u; wie mijn woord hoort en gelooft Hem die mij
gezonden heeft, die heeft het eeuwige leven en komt niet in het oordeel, maar
is uit de dood overgegaan in het leven." (v. 24) Dit is een geestelijke
opstanding, want ieder die nu gelooft, is niet meer dood in zonde en misdaden
maar heeft het eeuwige leven en er is voor hem geen sprake meer van een
toekomstig oordeel. Daarna spreekt de Heer over de toekomstige opstanding van
de lichamen der mensen. Als Jezus komt voor de gelovigen, zullen alle lichamen
der gestorven gelovigen opstaan uit hun graven maar de lichamen der ongelovigen
zullen in hun graven blijven tot na het duizendjarig rijk. Tussen de opstanding
der rechtvaardigen en die van de bozen ligt dus een tijd van duizend jaar.
JEZUS CHRISTUS ALS RECHTER
DE RECHTERSTOEL VAN CHRISTUS
In het licht van de toekomstige rechterstoel wordt het
geweten geoefend in Gods licht. Wanneer Christus zijn gemeente komt opnemen,
zullen de in het geloof ontslapenen opstaan, en wij zullen veranderd worden en
de Heer tegemoetgaan. In verheerlijkte, geestelijke lichamen zullen we dan
geopenbaard worden voor de rechterstoel van Christus, bekleed met Christus'
gerechtigheid. Dan zal ons de oneindigheid van Gods genade openbaar worden, die
niet alleen ons gered heeft, maar te midden dezer wereld, ons geleid heeft tot
deze heerlijkheid. Laat ons meer aan Christus' rechterstoel denken, opdat wij
een volkomen loon en een onvergankelijke kroon mogen ontvangen. Paulus zelf was
daar verzekerd van: "Voorts is mij weggelegd de kroon der gerechtigheid,
welke mij de Heer, de rechtvaardige Rechter, in die dag geven zal; en niet
alleen aan mij, maar ook aan allen, die zijn verschijning liefhebben.” (2 Tim.
4:8)
HET GERICHT DER VOLKEN
"Maar wanneer de Zoon des mensen komen zal in zijn
heerlijkheid, en al de engelen met hem, dan zal hij zitten op de troon zijner
heerlijkheid; en voor hem zullen al de volken vergaderd worden; en hij zal ze
van elkander scheiden, gelijk de herder de schapen van de bokken scheidt."
(Math. 25:31-33,40)
Dit oordeel der natiën zal plaats vinden, wanneer Christus
als Koning der koningen zijn vijanden zal vernietigd hebben en op zijn troon
zal gezeten zijn; het is het oordeel der dan levende volken op aarde. De
uitvoerige beschrijving in de verzen 31-46 van het vijfentwintigste hoofdstuk
van Mattheus stelt ons vier groepen van personen voor: allereerst de Heer, de
Zoon des Mensen of de koning, vervolgens de broeders, de schapen en bokken. De
broeders zijn de bekeerde Joden, die het evangelie van het koninkrijk zullen
prediken tijdens de grote verdrukking. Dit evangelie van het koninkrijk zal
gepredikt worden als getuigenis aan alle volken, daarna zal het einde dezer
eeuw komen. (Matth. 24:14). Deze prediking en de ontvangst der predikers door
de verschillende volkeren is een beproeving, waarvan het resultaat zal
geopenbaard worden voor de troon van de Zoon des Mensen op aarde.
DE GROTE WITTE TROON
"En ik zag een grote witte troon, en Degene die daarop
zat, voor wiens aangezicht de aarde en de hemel wegvlood, en geen plaats is
voor die gevonden. En ik zag de doden, klein en groot, staande voor God; en de
boeken werden geopend; en een ander boek werd geopend, dat des levens is; en de
doden werden geoordeeld uit hetgeen in de boeken geschreven was, naar hun
werken. En de zee gaf de doden die in haar waren; en de dood en de hades gaven
de doden die in hen waren, en zij werden geoordeeld een ieder naar hun werken.
En de dood en de hades werden geworpen in de poel van vuur; dit is de tweede
dood, de poel van vuur. En als iemand niet gevonden werd geschreven in het boek
des levens, die werd geworpen in de poel van vuur" (Openb. 20:11-15).
Er zal een oordeel der levenden en een oordeel der doden
plaats hebben en die twee zullen van elkaar gescheiden zijn door een periode
van duizend jaren. De gelovigen, die deel hebben aan de eerste opstanding,
zullen geopenbaard worden voor de rechterstoel van Christus voor de aanvang van
het duizendjarig rijk. De andere doden zullen niet opstaan, totdat de duizend
jaren zullen voorbij zijn. Allen, die niet geloofd hebben, zullen dan tot het
oordeel der doden opgewekt worden. De grote witte troon is de gerichtsplaats
der doden. Christus zelf zal Rechter zijn op deze voor de ongelovigen zo
afgrijselijke dag.
DE ANTI-CHRIST
Ik ben gekomen
in de naam mijns Vaders en gij neemt Mij niet aan; indien een ander komt in
zijn eigen naam, die zult gij aannemen.
In de verzen 41-47 hebben we in beginsel het oordeel van de
Heer Jezus over de Joden en de hele mensheid, en dat is, dat zij Hem die van
Godswege als wereldheerser is gezalfd, verworpen hebben en in een nabije
toekomst de Antichrist zullen verwelkomen. In de verzen 11-18 van Openbaring 13
hebben we de beschrijving van de valse profeet, de godsdienstige antichrist.
Met zijn duivelse kunsten zal hij de Romeinse dictator door het volk doen
aanbidden. Om allen daartoe te dwingen zal hij een merkteken invoeren, het
teken van het beest, met het symbolische getal 666. De mens bestaat uit geest,
ziel en lichaam en waar 7 het goddelijke getal is, daar is 6 het getal van de
uiterste prestaties van de mens, wat de wetenschap betreft prestaties van de
geest, wat de ziel betreft prestaties in de kunst, wat het lichaam betreft
prestaties in de sport. De drie zessen zijn het symbool van het feit dat de
mens zichzelf tot God verklaart. Dit zal samengaan met de volledige verdwijning
van elk moreel besef of geweten bij de goddeloze bewoners dezer aarde. Dan zal
er een satanische drieëenheid zijn. Satan die god wil zijn, de Romeinse
dictator die Messias wil zijn en de valse profeet die de kracht van de Heilige
Geest nabootst.
Hoe kunt gij
tot geloof komen, gij, die eer van elkander behoeft en de eer, die van de enige
God komt, niet zoekt?
De Joden zochten menseneer. Wat aan Jobs volmaaktheid
ontbrak was, dat hij grote waarde hechtte aan zijn welvaart en vooral aan de
wijze waarop hij door de mensen hooggeacht werd. (Job 29). Daarom moest God hem
beproeven. De weg naar het eeuwig verderf is begeleid door de eer en de
hoogachting van de mensen. Want diezelfde mensen minachten de Zoon van God.
HOOFDSTUK 6: HET BROOD VAN HET LEVEN
Daarna vertrok
Jezus naar de overkant van de zee van Galiléa (of) van Tiberias. En een grote
menigte volgde Hem, omdat zij de tekenen zagen die Hij deed aan de zieken. En
Jezus ging de berg op en ging daar zitten met zijn discipelen. En het pascha,
het feest van de Joden, was nabij. Toen nu Jezus de ogen opsloeg en zag dat een
grote menigte naar Hem toe kwam, zei Hij tot Filippus: Waar zullen wij broden
kopen, opdat deze eten? Dit nu zei Hij om hem op de proef te stellen; want Hij
wist Zelf wat Hij zou doen. Filippus antwoordde Hem: Voor tweehonderd denaren
broden is voor hen niet genoeg dat ieder een klein beetje krijgt. Eén van zijn
discipelen, Andréas, de broer van Simon Petrus, zei tot Hem: Hier is een jongen
die vijf gerstebroden en twee vissen heeft, maar wat is dat op zovelen? Jezus
zei: Laat de mensen gaan zitten. Nu was er veel gras op die plaats. Dus gingen
ze zitten, de mannen ongeveer vijfduizend in getal. Jezus dan nam de broden, en
toen Hij gedankt had, verdeelde Hij ze onder hen die daar zaten; op gelijke
wijze ook van de vissen, zoveel zij wilden.
De Heer zegt van zichzelf in dit evangelie:
Ik ben het Brood des levens, Joh. 6:35
Ik ben het Licht der wereld, Joh. 8:12 - 9:5
Ik ben de Deur, Joh. 10: 7-9
Ik ben de Goede Herder, Joh. 10: 11
Ik ben de Opstanding en het Leven, Joh. 11:25
Ik ben de Weg en de Waarheid en het Leven, Joh. 14: 6
Ik ben de Ware Wijnstok, Joh. 15: 1.
HET BROOD DES LEVENS
Geen voedsel is zo nodig en zo algemeen als brood; geen
zielevoedsel is zo onontbeerlijk als Christus. De mensheid heeft zielehonger,
en Christus komt haar tegemoet, teneinde al haar behoeften te stillen. Maar om
van voedsel profijt te trekken, moet men het eten en verteren. Met de grootste
wetenschappelijke kennis aangaande de samenstelling van brood zal iemand van
honger sterven, als hij geen brood eet. Een verstandelijke kennis der christelijke
dogma's verleent het leven niet, maar het geloof ontvangt Christus persoonlijk
en blijft zich met Hem voeden. Wie eten wil, moet eerst erkennen, honger te
hebben. Zo is het ook in het geestelijke: «Welgelukzalig, die hongeren en
dorsten naar de gerechtigheid, want zij zullen verzadigd worden». (Math. 5:6)
De verloren zoon had grote honger, en toen hij tot zichzelf kwam, zei hij: «Hoe
veel huurlingen van mijn vader hebben overvloed van brood, en ik verga hier van
honger!» (Luc. 15:17) Dat deed hem opstaan en terugkeren naar het vaderhuis,
waar voedsel en overvloed hem wachtten. Brood bevat zoveel bestanddelen, dat
een hongerig mens zich met een broodmaaltijd volkomen verzadigen kan. Christus
voldoet aan alle behoeften der ziel. Wie zich
met Hem voedt, zal nooit meer hongeren.
In het zesde hoofdstuk van Johannes zien we Jezus een grote
menigte verzadigen, door enkele broden te vermenigvuldigen. Dit wonder neemt de
Heer als uitgangspunt, om op geestelijke honger te wijzen. De begeerlijkheid
van het natuurlijke hart is onverzadigbaar. Satan en de wereld doen alles, om
de natuurlijke verlangens te prikkelen, maar laten in de menselijke ziel een
pijnlijke leegte achter. Als nu Jezus in een leven komt, daalt er rust en
voldoening in het hart, en in de mate, waarin men zich met Hem blijft voeden,
verdwijnen de vleselijke begeerlijkheden. Christus wil, in zijn onderwijs, de
Joden uit hun begeerte naar aardse zegeningen brengen tot geestelijke
verlangens, maar het merendeel der Joden wil van dit onderwijs niets weten. Ze
herinneren aan Mozes, die veertig jaren lang het manna uit de hemel deed
nederdalen, en stellen zich geen betere zegening voor. Het aandringen van Jezus
op de noodzaak van het ware, geestelijke brood, dat uit de hemel daalt, heeft
tot resultaat, dat velen Hem de rug toekeren.
Werkt niet om
het voedsel dat vergaat, maar om het voedsel dat blijft tot in (het) eeuwige
leven, dat de Zoon des mensen u zal geven, want Hem heeft de Vader, God,
verzegeld. Zij zeiden dan tot Hem: Wat moeten wij doen, opdat wij de werken van
God werken? Jezus antwoordde en zei tot hen: Dit is het werk van God, dat u
gelooft in Hem die Hij heeft gezonden. Zij zeiden dan tot Hem: Welk teken doet
U dan, opdat wij zien en U geloven? Welk werk doet U?
En de Heer gaat hier een stap verder, en wijst op de
noodzaak van Zijn verzoenend sterven. Het is niet voldoende, om met bewondering
Christus' aardse leven te beschouwen. Men moet Hem eten, en men kan geen levend
wezen eten dan na zijn dood. Christus heeft Gods oordeel over de zonde
ondergaan. Hij gaf zijn leven. De vaderen, die het manna in de woestijn gegeten
hadden, waren gestorven. Het levende brood was beter dan manna, omdat het
eeuwig leven verschafte. Maar voor de Joden, die hier niet tot de geestelijke
betekenis van deze gelijkenis doordrongen, was het denkbeeld van het eten van
het vlees van een mens zo afstotend, dat ze dit onderwijs verwierpen en
weggingen. De Heer echter gaat voort: «Voorwaar, ik zeg u: tenzij gij het vlees
van de Zoon des mensen eet en mijn bloed drinkt hebt gij geen leven in uzelf»
(Joh. 6:53) Hij spreekt van het bloed, afgescheiden van het vlees, en duidt zo
op de noodzaak van Zijn sterven. God had de mens verboden, bloed te eten, omdat
het leven in het bloed is, maar het geloof moet zowel het vlees van de Zoon des
mensen eten als Zijn bloed drinken, om zich het leven van Christus toe te
eigenen.
Wie mijn vlees
eet en mijn bloed drinkt, heeft eeuwig leven, en Ik zal hem opwekken op de
laatste dag. Want mijn vlees is waarlijk spijs en mijn bloed is waarlijk drank.
Wie mijn vlees eet en mijn bloed drinkt, blijft in Mij en Ik in hem. Zoals de
levende Vader Mij heeft gezonden en Ik leef door de Vader, zo zal ook degene
die Mij eet, leven door Mij. Dit is het brood dat uit de hemel is neergedaald;
niet zoals de vaderen het manna hebben gegeten en gestorven zijn; wie dit brood
eet, zal leven tot in eeuwigheid. Deze dingen zei Hij in (de) synagoge, toen
Hij leerde in Kapernaüm.
Om het tweede resultaat van het «eten» van Christus uit te
drukken, is een andere tijd voor het werkwoord gebruikt. Het is een tijd, die
uitdrukt, dat de handeling steeds voortgaat. En het gevolg van deze wijze van
«eten» is, dat men in gemeenschap met de Heer blijft. «Blijven in Hem» betekent
steeds het onderhouden van de band der gemeenschap met Hem. Christus' dood
wordt hier dus anders voorgesteld als in het 54e vers: hier zien we onszelf in
zijn dood met Hem vereenzelvigd. Volgens het 54e vers kan de gelovige zeggen:
«Christus stierf voor mijn zonden», en volgens het 56e vers zegt hij: «Ik ben
met Hen aan de zonde gestorven».. Als ik dus Christus op deze «eet», heb ik
daarin de bevrijding van de zonde, de wereld en het vlees, en het geheim van
een blijvende gemeenschap met Hem. De handeling van het eten van het vlees der
offerdieren door de Joden was de uitdrukking van hun gemeenschap met het
altaar, en op het Pascha at iedere Israëliet het paaslam, welks bloed Israël
tegen het oordeel beschermd had. Wanneer we ons met Christus voeden, hebben we
deel aan Hem, d.w.z. gemeenschap met de Vader en met de Zoon.
Velen dan van
zijn discipelen die dit hadden gehoord, zeiden: Dit woord is hard, wie kan het
aanhoren? Jezus nu wist bij Zichzelf dat zijn discipelen daarover mopperden, en
Hij zei tot hen: Valt u hierover? (Wat) dan, als u de Zoon des mensen ziet
opvaren waar Hij tevoren was? De Geest is het die levend maakt; het vlees heeft
geen enkel nut. De woorden die Ik tot u heb gesproken, zijn geest en zijn
leven. Maar er zijn sommigen onder u die niet geloven. Want Jezus wist van het
begin af wie het waren die niet geloofden, en wie het was die Hem zou
overleveren. En Hij zei: Daarom heb Ik u gezegd dat niemand tot Mij kan komen,
tenzij het hem van de Vader gegeven is. Van toen af trokken velen van zijn
discipelen zich terug en wandelden niet meer met Hem. Jezus dan zei tot de
twaalf: Wilt u soms ook weggaan? Simon Petrus antwoordde hem: Heer, naar wie
zullen wij toe gaan? U hebt woorden van eeuwig leven. En wij hebben geloofd en
erkend dat U de Heilige van God bent. Jezus antwoordde hun: Heb Ik niet u, de
twaalf, uitverkoren? En één van u is een duivel. Hij nu sprak van Judas
Iskariot, (de zoon) van Simon; want die zou Hem overleveren, één van de twaalf.
Niet alleen is Christus in heerlijkheid opgenomen, maar de
gelovige is in Christus in hemelse gewesten gezeten. De geestelijke Christen
voedt zich niet alleen met de Christus der evangeliën, maar met de
verheerlijkte Christus, de hemelse mens.
HOOFDSTUK 7: JEZUS OP HET FEEST
En daarna
wandelde Jezus rond in Galiléa; want Hij wilde niet in Judea rondwandelen omdat
de Joden Hem trachtten te doden. Nu was het feest van de Joden, het
loofhuttenfeest, nabij. Zijn broers dan zeiden tot Hem: Vertrek van hier en ga
naar Judea, opdat ook uw discipelen uw werken aanschouwen die U doet; want
niemand doet iets in het verborgen en tracht zelf openlijk bekend te zijn. Als
U deze dingen doet, openbaar Uzelf dan aan de wereld. Want ook zijn broers
geloofden niet in Hem. Jezus dan zei to hen: Mijn tijd is nog niet aangebroken;
maar uw tijd is altijd bereid. De wereld kan u niet haten, maar mij haat zij,
omdat Ik van haar getuig dat haar werken boos zijn. Gaat u op naar het feest,
Ik ga nog niet op naar dit feest, omdat mijn tijd nog niet is vervuld. En nadat
Hij dit tot hen had gezegd, bleef Hijzelf in Galiléa.
Na de tijd van het Pascha komen we nu in die van het
Loofhuttenfeest, waar de grootste blijdschap behoorde te heersen, omdat het
sprak over de rust en de vreugde in het beloofde land onder de regering van de
beloofde Messias. De broeders van Jezus die als ongelovigen grote waarde
hechtten aan populariteit en succes onder het volk drongen er bij de Heer op
aan om van dit ogenblik gebruik te maken om uit Galiléa naar Jeruzalem te gaan
en daar zijn kracht te openbaren, en zich zo een wereldnaam te verwerven. Zij
waren en dachten als de wereld maar Jezus was niet van deze wereld; de aarde is
een woonplaats voor ongelovigen, maar Jezus was daar vreemdeling.
Maar toen zijn
broers waren opgegaan naar het feest, toen ging ook Hijzelf op, niet openlijk,
maar als in het verborgen. De Joden dan zochten Hem op het feest en zeiden:
Waar is Hij? En er was veel gemompel over Hem onder de menigten. Sommigen
zeiden: Hij is goed; maar anderen zeiden: Nee, maar Hij misleidt de menigte.
Toch sprak niemand vrijuit over Hem, door hun bangheid voor de Joden.
STROMEN VAN LEVEND WATER
En op de
laatste, de grote dag van het feest, stond Jezus daar en riep aldus: Als iemand
dorst heeft, laat hij bij Mij komen en drinken! Wie in Mij gelooft, zoals de
Schrift zegt: Stromen van levend water zullen uit zijn binnenste vloeien. Dit
nu zei Hij van de Geest, die zij die in Hem geloven, zouden ontvangen; want de
Geest was er nog niet, omdat Jezus nog
niet was verheerlijkt. Sommigen dan uit de menigte die deze woorden hoorden
zeiden: Deze is waarlijk de profeet. Anderen zeiden: Deze is de Christus. Weer
anderen zeiden: Komt de Christus dan soms uit Galiléa? Zegt de Schrift niet dat
de Christus komt uit het geslacht van David en van het dorp Bethlehem, waar David
was?
Jezus bleef dus eerst in Galiléa en ging later in het
verborgene naar het feest. Hij kwam er als vreemdeling die er niet bij behoorde. Het wordt hier geen feest
des Heren meer genoemd maar een feest der Joden (v. 2). Jezus ging er heen om
te onderwijzen, maar zodra er teveel notitie van Hem genomen werd, trok hij
zich terug. Mensen erkennen alleen maar wat in de scholen van mensen geleerd
wordt en weigeren datgene wat God aan de zijnen leert. Op dit feest, bedoeld te
zijn tot eer van God eren zij alleen de mens. Daarop sprak Jezus tot hen over
hun ongehoorzaamheid aan de wet van Mozes, waardoor zij hun land verbeurd
hadden en onder Babel, Perzië, Griekenland en nu onder Rome kwamen. God had
overvloedig regen beloofd voor een vruchtbaar land maar alles was dor en dood.
Ze hadden de bron van levend water, God verlaten, en zich waterbakken gemaakt,
die zo lek waren dat ze geen water bevatten. Daarom spreekt de Heer Jezus hun
van het levend water dat zou komen door de nederdaling van de Heilige Geest
voor allen die geloofden.
In de hof van Eden was er een stroom zodat de plantengroei
overvloedig was en buiten de hof splitste deze stroom zich in vier rivieren,
die symbolisch de vier evangeliën voorstellen. Ook in het koninkrijk van
Christus zal er een stroom ontspringen in het heiligdom en vandaar uit alle
wateren gezond maken. "De stroom van God is vol van water". Dan zal
het loofhuttenfeest met grote vreugde gevierd worden. Maar nu leven we in een
tijd dat de mensen dorsten naar allerlei begeerte met een dorst die door deze
wereld nooit gelest kan worden. Reeds had Jezus aan de Samaritaanse water
beloofd en wie dat zou drinken zou geen dorst meer hebben. Door de gave van de
Heilige Geest werd een onuitputtelijke bron geopend voor ieder die gelooft,
zodat ieder, die als een hinde of hert schreeuwt naar waterstromen, deze bij
Jezus vinden kan. Zo kunnen we vervuld worden door de Heilige Geest en dat
geeft kracht voor de prediking van de blijde boodschap in een dorre wereld. De
verheerlijkte Christus heeft als Hoofd van Zijn gemeente gaven gegeven en uit
Zijn volheid kunnen wij grenzeloos putten. De Heilige Geest geeft een voorsmaak
van de toekomstige vreugde. Helaas bleven de Joden doof voor deze boodschap, en
gingen naar hun huizen terug zoals ze gekomen waren, terwijl Jezus naar de
Olijfberg ging. Hierop scholden de Joden de Heer voor een Samaritaan en voor
een van de duivel bezetene uit, en Jezus bevestigde zijn eeuwige Godheid met de
woorden: "Vóór Abraham werd, ben ik." Ze wilden hem toen stenigen
maar Jezus verborg zich en ging uit de tempel.
Door de Zoon die de waarheid is, worden we bevrijd en zijn
we dicht bij de Vader zoals Jezus dicht bij zijn Vader is. Wij maken deel uit
van het huis van God. Laat ons denken aan hoe het in zulk een huis behoort te
zijn. De wedergeboorte van zondaars is een werk van Gods Geest in hun hart.
Voorts hebben we in Johannes 4 de gave van de Heilige Geest: Gods Geest komt
wonen in gelovigen die daardoor verzekerd zijn van het bezit van het eeuwig
leven. In hetzelfde hoofdstuk lezen we over aanbidding in Geest en waarheid, en
inderdaad aanbidding springt als een fontein op uit het hart naar Hem die boven
is. In Johannes 7 hebben we geen springende fonteinen maar waterstromen en dat
is het getuigenis temidden van de woestijn dezer wereld waar het water des
levens om niet wordt aangeboden.
HOOFDSTUK 8: DE OVERSPELIGE VROUW
En 's-morgens
vroeg kwam Hij opnieuw in de tempel, en al het volk kwam tot Hem; en hij ging
zitten en leerde hen. En de schriftgeleerden en de farizeeën brachten bij hem
een vrouw, op overspel betrapt. En zij plaatsten haar in het midden en zeiden
tot Hem: Meester, deze vrouw is op heterdaad betrapt op overspel. Nu heeft
Mozes ons in de wet geboden zulke vrouwen te stenigen; u dan, wat zegt U? En
dit zeiden zij om Hem te verzoeken, opdat zij Hem konden aanklagen. Maar Jezus
bukte neer en schreef met zijn vinger op de grond. En toen zij Hem bleven
vragen, richtte Hij Zich op en zei tot hen: Wie van u zonder zonde is, laat die
het eerst een steen op haar werpen. En opnieuw bukte Hij neer en schreef op de
grond. Maar toen zij dit hoorden, gingen zij weg, één voor één, te beginnen bij
de oudsten tot de laatsten toe; en hij werd alleen gelaten, en de vrouw die in
het midden stond. En Jezus richtte Zich op en zei tot haar: Vrouw, waar zijn?
Heeft niemand u veroordeeld? En zij zei: Niemand, Heer. En Jezus zei tot haar:
Ik veroordeel u ook niet; ga heen, zondig voortaan niet meer.
Waar Gods Woord ons leert dat Israël nog nooit in de rust
is gekomen, (Hebr. 3 en 4) beseften de Joden dat absoluut niet. Niet alleen
waren ze in slavernij onder het juk van Rome tengevolge van hun voortdurende
ongehoorzaamheid aan de wet, maar toen de Zoon van God gekomen is, toonden ze
hoezeer ze onder de macht van de duivel waren door Hem te verwerpen. Om Jezus
aangaande zijn onderworpenheid aan de wet te beproeven brachten ze een
overspelige vrouw tot hem. Hun bedoeling was, hem van ongehoorzaamheid aan de
wet te beschuldigen. Maar hier bemerken we, welk een triomf de genade over de
wet, en de geredde zondaar over zijn aanklagers zou behalen. De Heer zegt niet,
dat de wet niet van kracht is, en ook verklaart Hij zelf de overspeelster niet
onschuldig, integendeel, want de waarheid geeft bewijs van de schuld van de
zondaar, ze is zondares en de wet had recht haar te veroordelen. Maar wie was
er, die het vonnis van de wet kon uitvoeren? Wie zou de eerste steen werpen?
Een vraag die zinvol en redelijk was. De zondaar is schuldig, en Satan klaagt
hem aan, de wet veroordeelt, maar waar is de uitvoerder van het vonnis? Jezus
alleen had op dat ogenblik de heiligheid, het gezag en de kracht, om het vonnis
te voltrekken. Want zonde brengt het vonnis van Gods gerechtigheid over de
schuldige, en behalve de Heer Jezus was er niemand die heilige handen genoeg
had, om in gerechtigheid de steen te werpen. Maar Jezus zelf weigerde, als de
enige die zonder zonde was, om die eerste steen te werpen. Hij weigert om het
proces verdere voortgang te verlenen. Inplaats daarvan boog Hij zich en schreef
wat op de grond, want Hij wilde geen president zijn van een gerechtshof om
zondaars te doen vonnissen. Hij was niet gekomen om te oordelen maar om te
redden.Maar dan dringen zij aan en dan antwoordt Hij, dat als ze de wet dan
toch willen gebruiken, ze zich maar zelf aan het oordeel van de wet moeten
onderwerpen, en dan openbaart zich aan hun geweten iets van de vurige berg van
Sinaï en wordt de plaats veel te heet voor hun voeten. Jezus laat iets horen
van de donder en bliksems die geen zondaar kan doorstaan. Zoiets hadden ze niet
verwacht. Jezus toonde dat Hijzelf de God van Sinaï was en zowel de
beschuldigde als de beschuldigers beefden voor zulk een heilige berg.
"Laat God toch niet met ons spreken" had Israël bij Sinaï gezegd.
(Ex. 20) en op dezelfde wijze, toen Jehova wederom sprak in Jezus, werd hun
geweten zo onrustig dat ze afdropen. "Wie van u zonder zonde is laat die
het eerst de steen op haar werpen" . . . "Maar toen zij dit hoorden,
gingen zij heen, de één na de ander, te beginnen bij de oudsten tot de laatste
toe; en Jezus werd alleen gelaten met de vrouw die in het midden stond."
Nadat Jezus zich geopenbaard had als de God van Sinaï, daar openbaart Hij zich
nu als de Redder van zondaars. De vrouw had een vaag besef dat dit zo was, en
was met vertrouwen en zonder hun angst aan de voeten van Jezus gebleven. Ze had
al eerder gehoord van de genade, die er van de woorden en daden van Jezus
uitging, en waar de natuurlijke mens zich van de Heilige en Waarachtige
verwijderde, daar durfde zij blijven bij de genade van een Heiland. En zo
hoorde ze de zachte stem der ontferming "Vrouw, waar zijn zij, uw
beschuldigers? Heeft niemand u veroordeeld? En zij zei: Niemand Heer. En Jezus
zei tot haar: Dan veroordeel Ik u ook niet; ga heen, zondig voortaan niet
meer."
HET LICHT VAN DE WERELD
Jezus dan
sprak opnieuw tot hen en zei: Ik ben het licht van de wereld; wie Mij volgt,
zal geenszins in de duisternis wandelen, maar zal het licht van het leven
hebben.
Het licht, waarvan sprake is, als God «Licht» wordt genoemd
is geestelijk en beschrijft Gods zedelijk karakter, Zijn volmaakte reinheid,
heiligheid en rechtvaardigheid. De apostel Johannes brengt de boodschap, dat
God «Licht» is. In zijn evangelie komt Gods liefde het meest op de voorgrond,
omdat het zich richt tot verloren zondaars, maar in de brieven is God
allereerst «Licht», en dan pas «Liefde», omdat de brieven zich richten tot Gods
kinderen, die vooral tot een heilige wandel, of tot een «wandel in het licht»
vermaand moeten worden.
In vroegere tijden, toen God zich op Sinaï openbaarde, was
Hij omringd van wolken en dikke duisternis. Het goddelijk licht was
ontoegankelijk voor de zondige mens. Het bedreigde met de dood allen, die tot
God hadden durven naderen. Maar het Nieuwe Testament boodschapt ons Gods
genade, en op die grond wordt God als Licht voorgesteld en de gelovigen worden
geroepen tot gemeenschap met Gods volmaakte heiligheid, Zijn afzondering van
alle zonde en Zijn hemelse reinheid.
Het is voor vele mensen niet moeilijk, om van een God die
«Liefde» is, te spreken. Maar het menselijk hart is arglistig, en opdat nu Gods
liefde niet als voorwendsel voor zonde gebruikt wordt, getuigt de apostel, dat
God «Licht» is, een brandende naam, die op de absolute reinheid van Gods natuur
wijst. In werkelijkheid sluit de naam «Liefde» ook het «Licht» in, want ware
liefde verdraagt noch verontschuldigt de zonde. En zo worden als Gods kinderen
beschouwt diegenen, die in het licht wandelen, in gemeenschap met een heilig en
vlekkeloos God.
Dit leven is het «licht der mensen». Het was geen licht
voor de engelen, hoewel God «Licht» voor allen is. Maar toen in Christus het
licht geopenbaard werd, paste het zich niet aan engelen, doch aan mensen aan:
«mijn vermaak is met de mensen-kinderen» (Spr. 8:31)
In de natuurlijke dingen sluit het licht de duisternis uit,
maar in de zedelijke wereld kan het licht tegenwoordig zijn zonder in de
duisternis door te dringen. Er zijn mensen, die niets van zijn stralen bemerkt
hebben. In het menselijk hart is er noch kennis van God, noch kennis van de
zondige toestand, waarin we verkeren. De mens vergelijkt zich met andere
zondaars, en houdt er niet van, zich met een heilig God te vergelijken. De mens
verzet zich tegen de lichtstralen, die zijn hart binnendringen, en daar het
kwaad blootleggen willen. Egoïsme en trots maken, dat men zijn hart sluit, en
zo blijft men in een vicieuse cirkel van leugens en illusies leven.
Toen de Heer in de wereld kwam, was Hij als een lamp; God
had Hem hier nedergezet, en had Hem op zodanige wijze onderscheiden, dat allen
zijn licht konden zien schijnen. Maar opdat het stralende licht zijn uitwerking
uitoefent, is voor hen, die het zien, een eenvoudig oog, het oog van het geloof
nodig. Dat is een oog, dat zich in alle eenvoud en zonder redenering op Jezus
vestigt. Het ongeloof is niet eenvoudig, maar redeneert. Als het oog boos is,
kan men Christus niet ontvangen en blijft de hele ziel in de duisternis. Maar
zij, die het licht ontvangen, worden zelf licht. «Gij zijt het licht der
wereld». (Matth. 5:14) Opdat dit licht zich helder en duidelijk openbaart, moet
het eerst diep in het wezen van de gelovige doordringen. Als deze innerlijke
werking uitblijft, wat bij vele belijdende Christenen het geval is, dan kunnen
er wel enige uiterlijke kentekenen zijn, doch zonder waar geloof en zonder
nieuw leven. En weldra omringt de duisternis opnieuw zulk een ziel, en stort ze
in een blijvende, eeuwige nacht. Daarom geeft de Heer deze waarschuwing: «Zie
dan toe, dat niet het licht, dat in u is, duisternis is». (Luc. 11:35)
De wereld heeft het licht, toen het in al zijn schoonheid
hier op aarde in de volmaakte Mens Christus verscheen, verworpen. Maar te
midden van deze in duisternis gewikkelde wereld hebben de kinderen van het
licht tot taak en voorrecht, Gods licht te openbaren. Om altijd vol licht te
zijn, moeten we het oog steeds eenvoudig op de Heer gevestigd houden.
ABRAHAMS KINDEREN
De Joden
antwoordden en zeiden tot Hem: Zeggen wij niet terecht dat U een Samaritaan
bent en een demon hebt? Jezus antwoordde: Ik heb geen demon, maar Ik eer mijn
Vader en u onteert Mij. Maar Ik zoek mijn heerlijkheid niet; er is Eén die haar
zoekt en oordeelt. Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: als iemand mijn woord bewaart,
zal hij de dood geenszins aanschouwen tot in eeuwigheid.
Jezus had aan de Joden nu alles wat hun noodzakelijk was
verkondigd en had dit begeleid met machtige wonderen, maar ze hadden zijn leer
en hemzelf verworpen. Hier onderhoudt de Heer hen over deze verwerping van zijn
woord. Hij was in hun midden gekomen om genade te openbaren, en niet om te
veroordelen. Maar zij hielden vast aan de wet en aan hun afstamming van
Abraham, en dit alles was godsdienst voor de natuurlijjke onbekeerde mens. Het
vlees beroemt zich op allerlei dingen als intelligentie, rijkdom, schoonheid,
kracht en aardse macht, en zo wil het zich ook graag beroemen op godsdienst.
Allereerst legt men dan de nadruk op allerlei moeilijke plichten die men te
vervullen heeft en daarna toont men dat de voorvaders dat ook deden, en dat men
ijvert voor handhaven van die tradities en dat men van vernieuwing niets wil
hebben. Dit was waar voor de Joden, maar is het ook voor de heidenen, en niet
minder voor de belijdende traditionele Christenheid. Waarachtig geloof begint
daar, waar God in contact treedt met ons geweten en ons hart, en dan moet onze
eerste reactie wel zijn, dat we in al onze verplichtingen gefaald hebben. En
dan blijft er alleen maar vergevende genade over en dat bracht Christus door
zijn werk. In dit achtste hoofdstuk van Johannes vinden we het effect, dat deze
leer van Christus op de natuurlijke mens heeft. De Joden waren inderdaad de
afstammelingen van Abraham, maar geestelijk bleven ze schromelijk bij hem
achter omdat ze zijn geloof niet hadden. Maar ze legden alle nadruk op hun
geslachtsregister, en durfden zich nog een vrij volk noemen hoewel ze door de
Romeinen geknecht waren. Ze volhardden in hun hoogmoed gebaseerd op vals
vertrouwen op het vlees. De bedoeling van de Heer Jezus was om hen daarvan te
bevrijden, want de godsdienst van de mens is allereerst slavernij aan een wet
die niemand houden kan, en verder slavernij aan zonde en Satan. "Voorwaar,
voorwaar, ik zeg u: een ieder die de zonde doet, is een slaaf van de
zonde" (v. 34) Veel mensen zien wel de gevolgen van de zonde maar blijven
onder het juk van de zonde. Men is verslaafd aan krachten die op het hart
werken, en zo is de mens slaaf van zijn begeerte, van de wereld en van Satan.
En de wet doet ons deze slavernij nog meer gevoelen. Israël was geroepen een
huis voor God te zijn, maar door de wet waren zij slaven geworden en, zegt
Jezus: "En de slaaf blijft niet eeuwig in het huis, de zoon blijft er
eeuwig" (v. 35) en als Gods Zoon ons niet bevrijdt, dan blijven we steeds
onder de slavernij van de wet, die uiteindelijk ons onder het oordeel en de
vloek plaatst. "Vervloekt is een ieder die niet blijft in alle dingen die
in de wet beschreven zijn om die te doen.” Waar de wet van hen slaven maakt, en
waar iedere meester het recht had een slaaf op elk ogenblik weg te zenden,
waren ook deze Joden in dat gevaar. Maar een ieder die uit God geboren is, en
kind of zoon van God, erkent wel dat de wet goed is en ons van zonde overtuigt,
maar daarna erkennen we met dankbaarheid dat Gods genade ons van de wet
bevrijdt. "Als dan de Zoon u zal vrijmaken, zult gij waarlijk vrij
zijn." (v. 36) “ . . Als gij in mijn woord blijft, zijt gij waarlijk mijn
discipelen; en gij zult de waarheid verstaan en de waarheid zal u vrij
maken." (v. 3,32). Daarna leren we de gehoorzaamheid van Christus en Gods
gerechtigheid. Maar zolang de mens zich door wetsbetrachten wil rechtvaardigen
blijft hij eigengerechtig en heeft Gods gerechtigheid niet. De liefde van God
begenadigt zondaars, die geloven. We kunnen nu tot God naderen niet op grond van wetswerken, maar op grond
van het verzoeningswerk dat Jezus volbracht op het kruis. En door het geloof
worden wij kinderen van God, met Hem verbonden door een liefdeband. Hij
verwacht niets van ons en behandelt ons met liefde zoals een vader zijn
kinderen behandelt. Het genot van onze vrijheid bestaat in het zich overgeven
aan de zorg van onze geliefde Vader. En zulk een vrijheid heeft nooit een einde
want, zegt Jezus: "De zoon blijft er eeuwig" (v. 35). En dit hangt
niet af van onze werken, maar is door genade bevestigd voor de eeuwigheid.
Nooit behoeven we dus bang te zijn dat we onze erfenis zullen verliezen, een
angst te groter naarmate de erfenis rijker is. Wel kan het gebeuren, dat een
kind mishaagd heeft aan zijn vader, en dan voelt het zich niet op zijn gemak,
ook al verandert de liefde van de vader niet. Een gelovige die zondigt voelt
zich ellendig omdat ons geweten zegt dat we onze geliefde Vader onteerden en
Zijn Geest bedroefden. Het is dus ons voorrecht tot het huis van God te behoren
en daar te blijven en onze Vader steeds beter te leren kennen en Zijn
gemeenschap te genieten.
HOOFDSTUK 9: DE BLINDGEBORENE
En toen Hij
voorbijging, zag Hij een mens, blind van de geboorte af. En zijn discipelen
vroegen Hem aldus: Rabbi, wie heeft gezondigd, deze of zijn ouders, dat hij
blind geboren werd? Jezus antwoordde: Noch deze heeft gezondigd, noch zijn
ouders; maar de werken van God moeten in hem worden geopenbaard. Ik moet de
werken werken van Hem die Mij gezonden heeft, zolang het dag is; de nacht komt
wanneer niemand kan werken. Zolang Ik in de wereld ben, ben Ik het licht van de
wereld. Na dit gezegd te hebben spuwde Hij op de grond en maakte slijk van het
speeksel en streek het slijk op zijn ogen en zei tot hem: Ga heen, was u in de
vijver Siloam - wat vertaald wordt: uitgezonden. Hij dan ging weg, waste zich
en kwam ziende terug. De buren dan en zij die vroeger hadden gezien dat hij een
bedelaar was, zeiden: Is hij dat niet die zat te bedelen? Sommigen zeiden: Hij
is het; anderen zeiden: Nee, maar hij lijkt op hem: Hoe zijn uw ogen dan
geopend? Hij antwoordde en zei: de mens die Jezus heet, maakte slijk, bestreek
mijn ogen en zei tot mij: Ga heen naar Siloam en was u. Dus ging ik weg, waste
mij en kon zien. En zij zeiden tot hem: Waar is Hij? Hij zei: Ik weet het niet.
In het evangelie van Johannes wordt een grotere plaats
gegeven aan deze blinde bedelaar, wiens naam zelfs niet vermeld is, dan aan
enig ander persoon. De reden waarom dit verhaal in het negende hoofdstuk zo
lang en gedetailleerd is, is dat hij niet alleen in Christus geloofde, maar
geheel aan Zijn zijde ging staan tegenover een felle tegenstand. Waar de Heer
Jezus in Johannes 8 wordt voorgesteld als het licht der wereld, daar wordt in
het negende hoofdstuk het bewijs van deze waarheid gegeven. Daarom volbracht
Hij het wonder waarbij Hij deze blindgeborene het daglicht deed aanschouwen,
zoals in het elfde hoofdstuk, nadat Hij zich als de opstanding en het leven
aankondigde, Hij dit bewees, door Lazarus uit de doden op te wekken. Op deze
wijze vraagt Gods Zoon nooit om een waarheid te geloven, zonder dat Hij eerst
onomstotelijke feiten als grond voor geloof oplevert. De apostel Paulus geeft
in 1 Kor. 15 zeven getuigenissen, op feiten berustend, om de waarheid van
Christus' opstanding te staven, en op grond daarvan de waarheid van de
wederopstanding der gelovigen. Zo gaf de Heer Jezus aan Israël een overvloed
van bewijzen, dat Hij inderdaad de beloofde Messias was, om daarna hen uit te
nodigen in Hem te geloven. Toen de Heer Jezus met Zijn discipelen de
blindgeborene ontmoette, vroegen de discipelen aan Hem: "Meester, wie
heeft gezondigd, deze of zijn ouders; dat hij blind geboren werd?" (Joh.
9:2) Het antwoord van de Heer was: "Noch deze heeft gezondigd, noch zijn
ouders; maar dit is, opdat de werken Gods in hem zouden geopenbaard
worden" (v. 3) En toen Hij dit verklaard had, spuwde Hij op de grond en maakte
met dit speeksel modder, dat hij als zalf op zijn ogen aanbracht. "Zoalng
ik in de wereld ben, ben ik het licht der wereld". Daarna zei Hij tot de
blinde: "Ga heen, was U in het badwater Siloam, wat
"uitgezonden" betekent". En inderdaad, na enige tijd kwam de
blindgeborene ziende vandaar terug. Natuurlijk waren allen die hem kenden
stomverbaasd en vroegen zich af: "Is dat niet die bedelaar die daar altijd
zat?" Anderen trachtten een verklaring te vinden door aan een dubbelganger
te denken. Het grote geheim van diens genezing was echter, dat hij in de Heer
Jezus geloofd had, en precies deed wat Hij zei. De grote zegen van weer te
kunnen zien had ook te maken met zijn direkt vertrek naar Siloam, want dit was
een test voor zijn geloof, wat Paulus noemt: "gehoorzaamheid van het
geloof". (Rom. 1:5) We kunnen opmerken dat van alle blinden die genezen
werden gedurende de omwandeling van de Heer op aarde, er niet twee op dezelfde
wijze werden genezen. En zo zullen noch de bekering, noch de weg van
gehoorzaamheid voor twee mensen precies hetzelfde zijn, omdat God Zijn eigen
weg heeft met iedere persoon afzonderlijk. Daarom kan de klei niet tot de
pottenbakker zeggen: "Waarom hebt gij mij zo gemaakt?" Aan alle
omstanders verklaarde deze genezen blinde dat hij werkelijk tot nu toe de
blinde bedelaar was geweest. En toen zij hem vroegen hoe hij zo genezen was,
vertelde hij zijn geschiedenis zonder omhaal van woorden: "Iemand genaamd
Jezus, maakte slijk en bestreek mijn ogen, en zei tot mij: Ga heen naar Siloam,
was u. En ik ging heen en waste mij, en werd ziende." (v. 11). Zonder
welsprekendheid vertelde hij precies wat hij ervaren had. Op deze wijze
vertelde de apostel Paulus drie maal, zoals we dat in de Handelingen vinden,
zijn bekeringsgeschiedenis. Er zit kracht in elk verhaal waarin een bekeerde
vertelt hoe hij het eigendom van de Heer Jezus werd.
Zij brachten
hem die vroeger blind was geweest, naar de farizeeën. Nu was het sabbat op de
dag dat Jezus het slijk maakte en zijn ogen opende. Ook de farizeeën zeiden: Deze
mens is niet van God, want Hij houdt de sabbat niet. Maar anderen zeiden: Hoe
kan een zondig mens zulke tekenen doen? En er was verdeeldheid onder hen. Zij
zeiden dan opnieuw tot de blinde: Wat zegt u van Hem, omdat Hij uw ogen heeft
geopend? En hij zei: Hij is een profeet. De Joden dan geloofden niet van hem
dat hij blind was geweest en kon zien, totdat zij de ouders hadden geroepen van
hem die ziende was geworden. En zij vroegen hun aldus: Is dit uw zoon, van wie
u zegt dat hij blind geboren is? hoe kan hij dan nu zien? Zijn ouders dan
antwoordden hun en zeiden: Wij weten dat dit onze zoon is en dat hij blind
geboren is; maar hoe hij nu kan zien, weten wij niet; of wie zijn ogen heeft
geopend, weten wij niet; vraagt het hemzelf; hij is volwassen, hij zal voor
zichzelf spreken. Dit zeiden zijn ouders, omdat zij bang voor de Joden waren;
want de Joden waren al overeengekomen dat, als iemand Hem als Christus beleed,
hij uit de synagoge zou worden gebannen. Daarom zeiden zijn ouders: hij is volwassen,
vraagt het hemzelf.
Nu was de dag waarop de Heer Jezus deze blinde genas een
sabbatdag, en de omstanders brachten hem naar de Farizeeërs die ook aan de
genezen blinde vroegen, hoe hij weer ziende was geworden. En weer antwoordde
hij onomwonden: "Hij legde slijk op mijn ogen en ik waste mij en kon weer
zien". (v. 15). Daar hadden ze nu natuurlijk een heel kommentaar op. Want
iemand die de sabbat niet eerbiedigde was niet uit God maar was een zondaar. En
hoe kon zulk een zondaar nu zulk een wonder verrichten? Er ontstond groot
rumoer onder deze godsdienstige leraars, en weer gingen ze naar de
blindgeborene en vroegen hem: "Gij wat zegt gij van Hem, daar hij uw ogen
geopend heeft?" En hij antwoordde daarop direkt:"Hij is een
profeet." Inderdaad hadden profeten als Elia en Eliza grote wonderen
gedaan. Dit stoutmoedige antwoord bracht hen in verlegenheid, en in hun
tegenstand gingen zij ontkennen dat de man ooit blind geweest was, nu bewerend
dat hij nooit genezen was. Toen werd er voorgesteld dat men zijn ouders zou roepen
en ze vroegen aan hen: "Is dit uw zoon, van wie u verklaart, dat hij blind
geboren is, en hoe komt het dat hij nu ziet?" Nu bleken deze ouders het
geloof van hun zoon geheel te missen, zodat de moed, om iets ten gunste van de
Heer te zeggen, hun ontbrak. Ze hadden mensenvrees, en waren bang dat ze door
de Joden uit hun synagoge geworpen zouden worden. Ze zochten dus een uitvlucht
en antwoordden: "Wij weten, dat deze onze zoon is, en dat hij blindgeboren
is; maar hoe hij nu ziet, weten wij niet, of wie zijn ogen geopend heeft, weten
wij niet; hij is meerderjarig, vraag het aan hemzelf; hij kan voor zichzelf
spreken." (v. 20,23) Op deze wijze toonden zij hun ongeloof, niet alleen in Jezus maar ook in
de woorden van hun zoon. Inplaats van dankbaar te zijn, getuigden zij tegen
Christus en tegen hun gelovige zoon.
Zo is de mens van nature in zijn vijandschap tegen God;
"de gedachte van het vlees is vijandschap tegen God". Wat een unieke
gelegenheid hadden deze ouders niet om met hun zoon gezegend en gered te
worden, maar ze misten moedwillig deze gelegenheid. Op bekrompen, aardse manier
berekenden ze, dat een waarachtig getuigenis hun een plaats in de synagoge, wat
eer van mensen, zou kosten en misschien wat geldelijke schade zou berokkenen,
en die prijs vonden ze te hoog. Daarmee verspeelden zij hun eeuwig heil en Gods
zegen, zelfs op aarde. Velen doen aan godsdienst, zolang ze uitrekenen kunnen,
dat het hun voordeel brengt, maar moeten ze er wat dan ook voor opgeven, wat
plezier, wat geld of gezelligheid dan geven ze alles op. Van de smaadheid van
Christus moeten ze niets hebben. Na dit mager suksesje met de ouders gingen de
Farizeeën verder om de blindgeborene te ontmoedigen in zijn getuigenis voor
Christus. Ze riepen hem terug en zeiden: "Geef God de eer; wij weten, dat
deze mens een zondaar is." (v. 24). Op deze kwasi-godsdienstige aanval
antwoordde de blindgeborene moedig: "Of hij een zondaar is, weet ik niet,
één ding weet ik, dat ik blind was en nu zie." (v. 25). Zijn vroegere levensweg
stond hem nog levendig voor de geest. hoe hij als een ellendig blind bedelaar
al tastend zijn weg door Jeruzalem moest vinden, soms geholpen door iemand
diemedelijden had, hoe hij nooit van de zon of de mooie natuur had kunnen
genieten, terwijl zijn nieuwe leven een ongekend genot was, vergroot door de
kennis van Jezus; en dit alles door genade! Zo behoort het bij elk gelovige te
zijn. Onze herinnering behoort ons de tijd, waarin we niet met God wandelden
voor ogen te houden in kontrast met de rust en vrede die we door het geloof
hebben. De blijde hoop op de wederkomst van Christus verving het jagen naar
aards geluk en voorspoed. Ons geweten vond rust door de vergeving onzer zonden.
Waar we vroeger slaven waren van Satan in een verloren gaande wereld, daar zijn
we nu vrij om Gods volmaakte wil te doen. Zodat iedere gelovige met deze
blindgeborene kan en moet zeggen: "Een ding weet ik, dat ik eerst blind
was en dat ik nu zie. . ."
Zij riepen dan
voor de tweede keer de mens die blind was geweest en zeiden tot hem: Geef God
heerlijkheid; wij weten dat deze mens een zondaar is. Hij dan antwoordde: Of
Hij een zondaar is, weet ik niet; één ding weet ik, dat ik blind was en nu zie.
Zij zeiden dat tot hem: Wat heeft Hij u gedaan? hoe heeft Hij uw ogen geopend?
Hij antwoordde hun: ik heb het u al gezegd, en u hebt niet geluisterd. Waarom
wilt u het opnieuw horen? Wilt u soms ook zijn discipelen worden? En zij
scholden hem uit en zeiden: U bent een discipel van Hem, maar wij zijn
discipelen van Mozes. Wij weten dat God tot Mozes heeft gesproken, maar wij
weten niet waar Deze vandaan is. De mens antwoordde en zei tot hen: Hierin is
toch iets wonderlijks, dat u niet weet waar Hij vandaan is, en toch heeft Hij
mijn ogen geopend. Wij weten dat God geen zondaars hoort, maar als iemand godvrezend
is en zijn wil doet, die hoort Hij. Van eeuwigheid af is het niet gehoord, dat
iemand de ogen van een blindgeborene heeft geopend. Als Deze niet van God was,
zou Hij helemaal niets kunnen doen. Zij antwoordden en zeiden tot hem: u bent
geheel in zonden geboren en leert u ons? En zij wierpen hem naar buiten.
Maar de verstokte koppige Farizeeërs hielden niet op zijn
geloof op de proef te stellen. "En zij zeiden wederom tot hem: Wat heeft
hij u gedaan? Hoe heeft hij uw ogen geopend?" (v. 26). Deze vragen waren
dom en grof. We kunnen begrijpen dat de blindgeborene dit wel voelde, en hij
ging tot de aanval over, door te vragen of zij wellicht discipelen van de Heer
Jezus wilden worden op grond van nog meer inlichtingen. Hij antwoordde hun:
"Ik heb het u reeds gezegd, en gij hebt niet gehoord. Waarom wilt gij het
wederom horen? Wilt ook gij zijn discipelen worden?" (v. 27). Er zat
kracht en overtuiging in deze woorden, en dat van zo'n jongbekeerde! Er zat ook
oprechtheid in, want inderdaad wenste hij, dat allen in de Heer Jezus zouden
geloven. Nu waren deze trotse koppige farizeeërs wel de laatsten, om zich voor
Jezus te vernederen, maar toch had de genezene de moed ze tenminste daartoe uit
te nodigen. De kracht om zielen voor Christus te winnen schuilt in onze
ervaringen met Hem. Op deze wijze wordt men een arbeider in Gods wijngaard, de
mensen door eigen ervaringen overtuigend met het doel ze tot geloof in de Zoon
van God te brengen. Bij het getuigenis van deze man hoorde ook, dat hij stipt
aan de voorschriften van de Heer Jezus gehoor had gegeven. Alleen als we zelf
gehoorzamen, kunnen we anderen tot geloofs-gehoorzaamheid brengen. "Predik
het woord, houd aan, tijdig of ontijdig" zegt Paulus aan zijn geestelijke
zoon Timotheus. (2 Tim. 4) "De tijd uitkopende (de gelegenheden
waarnemende) want de dagen zijn boos". Laat ons elke gelegenheid om over
Jezus te spreken direkt aangrijpen! Nu begonnen de farizeeërs deze getuige van
Christus te beledigen en uit te schelden: "Gij zijt zijn discipel, maar
wij zijn discipelen van Mozes. Wij weten dat God door Mozes gesproken heeft:
maar van deze weten wij niet waar hij vandaan komt." (v. 29). Deze woorden
verraden hun innerlijke haat en bitterheid, maar de man liet zich daardoor niet
uit het veld slaan. Was er niet genoeg van Jezus bekend om Hem eer te geven?
Hij antwoordde dus: "Dat is toch wel heel wonderlijk, dat u niet weet waar
hij vandaan komt, terwijl Hij toch mijn ogen geopend heeft." (v. 30) Maar
hij ging nog verder, en als grond voor zijn betoog gebruikte hij de zuivere
leer van Gods Woord. Een rechtvaardig God vergeldt goed voor goed waarop hij
een gezond argument baseerde: "En wij weten dat God geen zondaars hoort,
maar zo iemand godvruchtig is, en Zijn wil doet, die hoort Hij. Van alle eeuw
is het niet gehoord, dat iemand de ogen van een blindgeborene geopend heeft.
Indien deze niet uit God was, zou hij niets kunnen doen.” (v. 31,33) Wat was
het betoog van deze eenvoudige man helder en onweerstaanbaar! Voor hem was de
Heer Jezus volmaakt, rein en goed als mens, maar ook God in zijn
bovenatuurlijke kracht tot genezen. Hierop werden de farizeeërs steeds bozer en
grover en gingen ze tot schelden en vervolging over: "Gij zijt geheel in
zonden geboren en leert gij ons? en zij wierpen hem uit." (v. 34) Ongeloof
leidt tot geloofsvervolging. De eeuwen door hebben de menselijke godsdiensten
en kerken de getuigen van de waarheid buiten geworpen. Christus heeft buiten de
poort van de godsdienstige stad Jeruzalem geleden, en oprechte gelovigen zullen
hun plaats vinden in afzondering van de kerkelijke systemen. "Laat ons
uitgaan tot hem, buiten de legerplaats, Zijn smaadheid lijdende." (Hebr.
13:13) Met zijn banning uit de synagoge was de geschiedenis van de
blindgeborene niet afgelopen, want toen Jezus daarvan gehoord had, zocht Hij
deze getrouwe getuige op en vond hem. Hij vroeg hem: "Gelooft gij in de
Zoon van God?" en zijn antwoord was: "Wie is hij Heer! opdat ik in
hem moge geloven?" Dit gaf de Heer de gelegenheid om zich beter aan de man
bekend te maken. En Jezus zeide tot hem: "En gij hebt hem gezien, en die
met u spreekt, die is het."
Jezus hoorde
dat zij hem naar buiten hadden geworpen en toen Hij hem gevonden had, zei Hij
tot hem: Gelooft u in de Zoon van God? Hij antwoordde en zei: En Wie is Hij,
Heer, opdat ik in Hem geloof? Jezus zei tot hem: U hebt Hem niet alleen gezien,
maar Hij die met u spreekt, Die is het. En hij zei: Ik geloof, Heer. En hij
aanbad Hem. En Jezus zei: Tot een oordeel ben Ik in deze wereld gekomen, opdat
zij die niet zien, zouden zien, en die zien, blind worden. En zij die van de
farizeeën bij Hem waren, hoorden dit en zeiden tot Hem: Zijn wij soms ook
blind? Jezus zei tot hen: Als u blind was, zou u geen zonde hebben; maar nu
zegt u: Wij zien; dus blijft uw zonde.
Hiermee maakte de gelovige een stap vooruit in de kennis
van de Zoon van God, zeggend: "Ik geloof, Heer!" En hij aanbad hem.
Buiten de legerplaats bracht Hij Jezus de "offerande van zijn lippen die
Zijn Naam beleden" en dat is precies wat we vandaag moeten doen (Hebr. 13:10,17).
Zoals de blindgeborene de Heer Jezus dieper leerde kennen en een aanbidder
werd, toen hij buiten het godsdienstige systeem van de natuurlijke mens was
gekomen, zo worden we ware aanbidders in Geest en in waarheid zodra we aan Gods
Woord gehoorzamen en ons afzonderen van een afvallig systeem dat zich
Christelijk noemt maar het niet is. "Welk deel heeft een gelovige met een
ongelovige? . . . Daarom gaat uit het midden van hen, en scheidt u af, zegt de
Heer; en raakt niet aan hetgeen onrein is en Ik zal U aannemen!" (2 Kor.
6:15,17). Twee of drie oprechte Christenen, vergaderd in de Naam van de Heer
Jezus, kunnen op Zijn tegenwoordigheid rekenen. (Matth. 18:20)
HOOFDSTUK 10: DE GOEDE HERDER
Voorwaar,
voorwaar, Ik zeg u: wie niet binnengaat door de deur in de stal van de schapen,
maar van een andere kant naar binnen klimt, die is een dief en een rover; maar
wie door de deur binnengaat, is een herder van de schapen. Hem doet de
deurwachter open, en de schapen horen zijn stem; en hij roept zijn eigen
schapen bij name en leidt ze naar buiten.Wanneer hij al zijn eigen schapen
heeft uitgedreven, gaat hij voor hen uit; en de schapen volgen hem, omdat zij
zijn stem kennen. Maar een vreemde zullen zij geenszins volgen, maar zij zullen
van hem vluchten, omdat zij de stem van de vreemden niet kennen. Deze
beeldspraak sprak Jezus tot hen, maar zij wisten niet wat het was dat Hij tot
hen sprak.
In Gods Woord spelen verschillende herders een belangrijke
rol. Ver van het gewoel der wereld vervult de herder zijn nederige taak. Maar
hij is temidden van een indrukwekkende natuur en in een stilte, waarin het oor
zich scherpt, om Gods stem te horen. In Egypte, beeld der wereld, waren de
herders verafschuwd. Maar Mozes wordt liever herder dan hoveling, om voorbereid
te worden tot 's-Heren dienst. En hij is niet het enige voorbeeld, want Abel,
Abraham, Isaac, David en Amos waren herders, die 's-Heren stem vernomen hebben
en die in vele gevallen een type van Christus, die zichzelf de titel van Herder
gaf, geworden zijn. David verenigde zowel het herderlijke als het koninklijke
karakter van Christus. Als nederig schaapherdertje werd hij door de profeet
Samuel gevonden, en verkoren, om tot koning van Israël gezalfd te worden.
Volgens de natuur schenen Davids oudere en sterkere broeders heel wat verkieslijker,
maar God ziet het hart.
Voordat hij op de troon komt, blijft David nog lange tijd
bij zijn kudde en doet daar de geloofservaringen op, die hem later tot grote
overwinningen leidden.
Daar bij zijn kudde heeft hij God als zijn herder leren
kennen.Daar heeft hij leren zingen tot lof van Hem, die de gelovige tot vrede
en veiligheid leidt. Is niet de drie-en-twintigste psalm het lievelingslied van
velen geworden? Gods voortdurende zorg over zijn geliefden is het thema van dit
loflied. Gods oog waakt en Gods hart zorgt zonder ophouden. «Mij zal niets
ontbreken». een getrouw God, vol kracht en goedheid, die ons Zijn steun
verzekert temidden van de zo veranderlijke omstandigheden van het leven. God
Zelf heeft zich verbonden, voor alles zorg te dragen, en dit plaatst de
gelovige boven de omstandigheden en verleent de «vrede Gods, die alle verstand
te boven gaat».
«Hij doet mij nederliggen in grazige weiden». Welk een
kalmte en welk een overvloed voor wie op Hem vertrouwen! «Hij verkwikt mijn
ziel», zelfs wanneer de beproeving ons ternederdrukt, en we verslagen
nederzitten, is er verfrissing, aanmoediging en kracht. Onze Herder is veel
machtiger dan de dood, en zo hebben we zelfs bemoediging in de sombere
doodsvallei. Sterke en geduchte vijanden mogen steeds ronddolen, Hij doet ons
neerzitten aan een rijkvoorziene en veilige tafel. Gevaren dienen slechts, om
Jehova's beschermende trouw te openbaren. Voor ons is Christus zulk een Herder,
en zo kunnen we de toekomst met vertrouwen tegemoettreden.
Niet alleen was God Israëls Herder, maar Hij noemde de
dienaars, welke Hij riep, om zijn volk te leiden, ook herders. Alle geestelijke
leiders in Israël hebben op treurige wijze gefaald. Ezechiël spreekt niet
alleen van hun waardeloosheid, maar ook over Hem, die komen zou, om Israëls
volmaakte Herder te zijn (Ezech. 34:3-6)
Tot vervulling van deze profetie kwam Jezus als Israëls
Herder, om zijn verstrooide schapen te verzamelen. Hij zendt discipelen uit, om
het volk tot zegen te zijn. Maar het resultaat van zijn arbeid in Israël is
negatief geweest, het volk heeft zijn Herder en Koning, de Zoon van David,
verworpen, en de bijeenvergadering van Israël is uitgesteld tot het
duizendjarig rijk, nadat de harten zich tot Hem bekeerd zullen hebben. Maar
terwijl zo Israël voor een tijdlang als kudde van het toneel verdwijnt, begint
Christus een nieuwe kudde te verzamelen uit de volken.
Elk verloren zondaar is een verdwaald schaap, en Jezus is
onvermoeid bezig, de verlorenen te zoeken en te behouden. We gingen steeds
verder van God weg, totdat Christus ons is komen zoeken. Daartoe kwam de goede
Herder hier beneden. Welk een vreugde voor Zijn hart, telkens als Hij een
verloren schaap terugvindt!
Een schaap heeft weinig oriënteringsvermogen, en kan alleen
de weg naar de stal niet terugvinden. Een paard vindt zijn stal, een hond zijn
hok en een duif zijn til terug, maar een schaap moet door anderen gezocht
worden. En zo moet God ook voor elk verloren zondaar doen. Maar welk een rust
en veiligheid, als het schaap eenmaal ligt op de sterke schouder van de Herder!
Zelfs als er een wolf kwam, zou deze eerst de Herder moeten doden, voordat hij
het schaap verscheuren kan. En de Herder is onsterfelijk. Welk een rust
temidden van een vijandige en zondige wereld, als we door Jezus naar het Vaderhuis
gedragen worden. Want er staat niet, dat het schaap in de schaapskooi
teruggebracht werd, maar naar het eigen huis van de Herder. Daar kan de Herder
zijn grote blijdschap waardig vieren. Zo gaan wij bij onze bekering niet tot
het aardse paradijs terug, niet naar een hof van Eden, waar Adam uit verjaagd
werd, maar Gods liefde heeft ons de Hemel, het Vaderhuis geopend, opdat we daar
eeuwig met gejuich vervuld zijn, en nu juichen de engelen telkens, als een
zondaar tot bekering komt.
Jezus dan zei
opnieuw: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Ik ben de deur van de schapen. Allen die
vóór Mij gekomen zijn, zijn dieven en rovers; maar de schapen hebben naar hen
niet gehoord. Ik ben de deur; als iemand door Mij binnengaat, zal hij behouden
worden, en hij zal ingaan en uitgaan en weide vinden. De dief komt niet dan om
te stelen en te slachten en te verderven; Ik ben gekomen opdat zij leven
hebben, en het overvloedig hebben. Ik ben de goede herder; de goede herder legt
zijn leven af voor de schapen; wie huurling is en geen herder, wiens eigendom
de schapen niet zijn, ziet de wolf komen en laat de schapen achter en vlucht;
en de wolf rooft ze en verstrooit de schapen. En de huurling vlucht, omdat hij
een huurling is en zich niet om de schapen bekommert. Ik ben de goede herder;
en Ik ken de mijnen en de mijnen kennen Mij, zoals de Vader Mij kent en Ik de
Vader ken; en Ik leg mijn leven af voor de schapen. En Ik heb nog andere
schapen, die niet van deze stal zijn; ook die moet Ik toebrengen, en zij zullen
naar mijn stem horen; en zij zullen één kudde, één herder worden. Daarom heeft
de Vader Mij lief, omdat Ik mijn leven afleg, opdat Ik het weer neem. Niemand
neemt het van Mij, maar Ik leg het uit Mijzelf af; Ik heb macht het af te
leggen en heb macht het weer te nemen. Dit gebod heb Ik van mijn Vader
ontvangen.
Er ontstond
opnieuw verdeeldheid onder de Joden om deze woorden. En velen van hen zeiden:
Hij heeft een demon en spreekt wartaal; waarom luitstert u naar Hem? Anderen
zeiden: Dit zijn geen woorden van een bezetene; kan een demon soms ogen van
blinden openen?
Toen Hij zijn dood voorzien had, wist Hij, dat Hij uit de
doden zou opstaan. Hij nam zijn leven wederom, die eerste dag der week, want:
«De God des vredes, die uit de doden wederbracht de grote Herder der schapen»,
had zijn verzoeningswerk aanvaard en kon nu aan de schapen het leven en
overvloed schenken (Joh. 10:10).
Hij had aan al Gods gedachten aangaande de Herder voldaan:
geboren in Bethlehem, uit de maagd Maria als Zoon van David. En nu laat hij de
schapen niet in de Joodse schaapskooi, maar leidt ze uit, want in dit volk is
voorlopig geen heil meer. Eenmaal buiten, zorgt Hij voor ze, leidt, voedt en
beschermt ze. In de schaapskooi, onder de wet van Mozes, was er geen ware
veiligheid en zeker geen voedsel. Maar buiten, onder de genade, is er leven en
overvloed. Het christendom biedt grazige weiden en frisse waterbeken: stromen
van levend water. De schaapskooi, de wet, was nuttig, zolang de Herder er niet
was. Maar zijn komst bracht leven, vrijheid en overvloed. Door zijn dood aan
het kruis heeft hij aan alles, wat nodig was, voldaan. Hij liet liever zijn
leven, dan de zijnen ten prooi aan de wolf te laten. Hij kent zijn schapen en
zijn schapen kennen hem. Er is een band van gemeenschap en vertrouwen gelegd,
zij kennen de Vader en de Zoon en hebben het eeuwige leven. En nu zijn de
schapen het voorwerp van de zorg zowel van de Vader als van de Zoon. En wie zou
ze ooit uit de hand van de Vader kunnen rukken? Welk een oneindig goed en
trouwe Herder bezitten we in Christus!
Maar u gelooft
niet, omdat u niet tot mijn schapen behoort, zoals Ik u gezegd heb. Mijn
schapen horen mijn stem en Ik ken ze en zij volgen Mij. En Ik geef hun eeuwig
leven, en zij zullen geenzins verloren gaan in eeuwigheid en niemand zal ze
rukken uit mijn hand. Mijn Vader die ze Mij heeft gegeven, is groter dan allen,
en niemand kan ze rukken uit de hand van mijn Vader. Ik en de Vader zijn één.
Want er staat
in de Schrift: 'Zie, Ik leg in Sion een uitverkoren, kostbare hoeksteen; en wie
in Hem gelooft, zal geenszins beschaamd worden'. Voor u dan die gelooft, is dit
kostbare; maar voor de ongelovigen: "De steen die de bouwlieden hebben
verworpen, deze is tot een hoeksteen geworden", en "een steen des
aanstoots en een rots der ergernis". Daar zij ongehoorzaam zijn, stoten
zij zich aan het woord, waartoe zij ook bestemd zijn.
WEDERGEBOORTE, UITVERKIEZING EN VOLHARDING
“Niemand kan ze rukken uit de hand van mijn Vader”.
In Efeze 1:4-5 vinden wij de plaats die wij in de
uitverkiezing gekregen hebben. “In hem heeft Hij ons immers uitverkoren vóór de
grondlegging van de wereld, opdat wij heilig en onberispelijk zouden zijn vóór
Hem in de liefde. Hij heeft ons tevoren door Jezus Christus tot het zoonschap
voor Zichzelf bestemd, naar het welbehagen van zijn wil, tot lof van de
heerlijkheid van zijn genade, waarmee Hij ons begenadigd heeft in de
Geliefde."
In vers 4 vinden we onze plaats voor God als God. In vers 5
onze plaats voor God als Vader. En opdat we deze plaats in volmaaktheid zouden
bezittten, zijn we uitverkoren in Christus. Hij bezit deze plaats krachtens
Zijn persoonlijke heerlijkheid en Zijn persoonlijke rechten. Wij ontvangen ze
in Hem. Hier hebben we de Goddelijke natuur voor ons. God is heilig in Zijn
wezen, onberispelijk in Zijn handelen en Zijn natuur is liefde (1 Joh. 1:5 en
4:8,16). Wilde Hij ons in Zijn nabijheid hebben, dan moesten wij beantwoorden
aan Zijn natuur. Hoe zouden bij Hem, Die te heilig is dat Hij de zonde kan
zien, en Die eenmaal alles wat met de zonde in verbinding staat in de poel van
vuur zal werpen, door de zonde misvormde mensen kunnen zijn? Daarom heeft Hij
ons uitverkoren, opdat wij beantwoorden zouden aan Zijn eigen natuur. Maar dat
is niet het enige. Wij moesten in kunnen gaan in de gevoelens van Zijn hart, in
de gedachten van een God Die liefde is. Daarom is het "voor Hem in de
liefde".
Als we straks bij Hem zullen zijn, zullen we zo
"heilig en onberispelijk voor Hem in de liefde zijn". Dan zal alles
wat nog herinnert aan de zonde bij ons weggedaan zijn; alle zwakheden,
gebreken, zonden. Dan zullen we het vlees niet meer bij ons hebben. Maar God
ziet ons nu ook al zo. Hij ziet ons alleen in ons nieuwe leven dat de Heer
Jezus ons gegeven heeft. "Geschapen in Christus Jezus tot goede werken,
Die God te voren bereid heeft, opdat wij daarin zouden wandelen' (Efze2:10).
"Want door één offerande heeft Hij voor altijd volmaakt degenen die
geheiligd worden" (Hebr. 10:14). "Dat gelijk Hij is, ook wij zijn in
deze wereld" (1 Joh. 4:17) Welk een genade voor ons arme zondige
schepselen als wij.
Allereerst moeten we er op letten, dat Gods woord nooit
tegen ongelovigen over de uitverkiezing spreekt. Aan onbekeerden wordt in de
Schrift hun verloren toestand en het oordeel van God voorgesteld, en de roep
van God om zich te bekeren, terwijl dan de Heer Jezus en Zijn werk voorgesteld
wordt, opdat ze daarin geloven.
Als ze dan bekeerd zijn en geloven in de Heer Jezus, wordt
hun gezegd dat ze uitverkoren zijn. Hoe kunnen ze dit nu weten? 1
Thessalonicensen 1:2-6 geeft het antwoord. De apostel schrijft daar:
"Wetende door God geliefde broeders uw verkiezing!" En hij geeft dan
de reden op waardoor hij dit weet: "Want ons evangelie was bij u niet in
woorden alleen, maar ook in kracht, en in de Heilige Geest, en in vele
verzekerdheid, gelijk gij weet, hoe wij onder u geweest zijn om uwentwil. En
gij zijt navolgers geworden van ons en van de Heer, het woord aangenomen
hebbende in vele verdrukking met blijdschap des Heiligen Geestes".
Ze hadden het Woord aangenomen en dat was het bewijs. Als
iemand het evangelie aanneemt en daardoor vrede met God heeft, is dat het
bewijs dat hij uitverkoren is.
Hoewel op meerdere plaatsen in Gods Woord over de
uitverkiezing gesproken wordt, zie bijv. 1 Petr. 1:2; 2 Tim. 1:9; Titus 1:2
enz., wordt de leer hoofdzakelijk in Rom. 8:28-30 en Efeze 1:3-14 gevonden.
In Rom. 8:20 en 30 staat: "Want die Hij te voren
gekend heeft, die heeft Hij ook te voren verordend, om aan het beeld van Zijn
Zoon gelijkvormig te zijn, opdat hij de eerstgeborene zij onder vele broederen.
En die Hij te voren verordend heeft, die heeft Hij ook geroepen; en die Hij
geroepen heeft, die heeft Hij ook gerechtvaardigd; en die Hij gerechtvaardigd
heeft, die heeft Hij ook verheerlijkt". Allereerst staat hier dus dat God
van te voren personen gekend heeft. Er staat niet dat Hij hun toestand gekend
heeft, hoe ze leefden, of ze zich bekeren zouden, enz. Nee, Hij kende de
personen. En Efeze 1:4 zegt ons dat dit "te voren", vóór de
grondlegging van de wereld, dus in de eeuwigheid geweest is. Deze personen,
niet één minder, heeft Hij te voren verordend (bestemd) om aan het beeld van
Zijn Zoon gelijkvormig te zijn.
Daar hebben we de uitverkiezing! Vóór dat we geboren waren,
vóór dat Adam geschapen was, ja zelfs vóór de schepping van hemel en aarde
waarvan Gen. 1:1 spreekt, heeft God aan ons gedacht en in Zijn raadsbesluit
vastgesteld dat we aan het beeld van Zijn Zoon gelijkvormig zouden zijn. Van
Christus zegt Gods Woord, dat Hij het beeld van de onzienlijke God is (Kol.
1:15). Hier wordt van ons gezegd dat we Zijn beeld gelijkvormig zullen zijn.
Hij moet de eerstgeborene zijn onder vele broederen. Hoewel Hij dus de eerste
plaats inneemt, zullen we Hem toch gelijk zijn.
Temidden van de ontelbare dwalingen die niet alleen de
kerken der christenheid, maar ook de vergaderingen van gelovigen zijn
binnengedrongen, is het een wonder van Gods genade dat enkelen van Gods
kinderen in de gehele waarheid bewaard worden. We hebben in Filadelfia een
overblijfsel van bewaarden, en ook Judas spreekt in zijn brief over hen die
bewaard zijn door dekracht van God. (1 Petr. 1:5; Luk. 2:10 en 51; Joh.
15:10,20;17:6,12,; 2 Tim. 4:7; Openb. 3:8 en 10).
"Ik heb uw naam geopenbaard aan de mensen die Gij mij
uit de wereld gegeven hebt. Zij waren de uwen en Gij hebt ze mij gegeven; en
zij hebben uw woord bewaard."
"Dezen zijn in de wereld, en ik kom tot U, Heilige
Vader, bewaar hen in uw naam die Gij mij gegeven hebt, opdat zij één zijn,
zoals wij. Toen ik bij hen was bewaarde ik hen in uw naam. Die Gij mij gegeven
hebt, heb ik bewaard en niemand van hen is verloren gegaan dan de zoon van het
verderf, opdat de Schrift vervuld zou worden."
"Ik heb hun uw woord gegeven; en de wereld heeft hen
gehaat, omdat zij van de wereld niet zijn, zoals ik van de wereld niet ben. Ik
vraag niet dat Gij hen uit de wereld wegneemt, maar dat Gij hen bewaart voor de
boze. Zij zijn niet van de wereld, zoals ik van de wereld niet ben. Heilig hen
door de waarheid: uw woord is de waarheid."
"Tot een onvergankelijke, onbevlekte en
onverwelkelijke erfenis, in de hemelen bewaard voor u, die in de kracht van God
door het geloof bewaard wordt tot de behoudenis." De Heer heeft hen
bewaard omdat ze zijn Woord en beloften in hun harten bewaarden en ernaar
wandelden.
"Geliefden, terwijl ik alle ijver had om u te
schrijven over ons gemeenschappelijk heil, ben ik genoodzaakt u te schrijven en
te vermanen om te strijden voor het geloof, dat eenmaal aan de heiligen is
overgeleverd. Want bepaalde mensen zijn binnengeslopen, die reeds lang tevoren
tot dit oordeel opgeschreven zijn, goddelozen, die de genade van onze God
veranderen in losbandigheid en onze enige Meester en Heer, Jezus Christus,
verloochenen."
Judas begint met te spreken over de trouw van God en de
aard van Zijn zorg voor de heiligen. Dit komt overeen met het gebed van de Heer
Jezus in Johannes 17. Zij waren geroepenen, geliefd door God de Vader, en in
Jezus Christus bewaard.
Op die manier bewaarden de gelovigen zichzelf in het
bewustzijn, de gemeenschap, en het genot van Gods liefde. Ze bleven in Zijn
liefde terwijl ze hier beneden als vreemdelingen vertoefden, maar, als hun
einddoel, verwachtten zij de barmhartigheid van onze Heer Jezus Christus ten
eeuwige leven.
Belijdenis betekent dat men zegt in bepaalde Christelijke
leerstukken te geloven. Een samenvatting daarvan heet ook "credo",
een latijns woord dat betekent "ik geloof". Men wordt lidmaat van een
kerk, allereerst door gedoopt te worden tot de Naam van de Vader, de Zoon en de
Heilige Geest, en behoort dan tot de Christelijke Godsdienst, in tegenstelling
tot heidendom en Jodendom, Islam, Boedhisme enz. Later wordt men als lidmaat
bevestigd door ja te zeggen op de belijdenisformule. Wanneer men de inhoud van
het geloofsbelijdenis aanvaardt, dan is men orthodox of rechtzinnig, verzet men
er zich geheel of deels tegen, dan is men vrijzinnig. De Farizeeërs waren
orthodoxe Joden, de Sadduceeërs waren vrijzinnig. De Heer Jezus en de apostelen
hebben steeds ernstig gewaarschuwd tegen het verwarren van een orthodox
belijdenis met een levend geloof. Zulk een belijdenis kan zeer ver gaan. De
volgende dingen worden opgenoemd: 1. Profeteren in Jezus’ naam. 2. Duivelen
uitwerpen in Jezu’s naam. 3. Wonderen doen in Jezus’ naam (Matth. 7). 4. Het
woord horen en het direkt met vreugde aanvaarden (Matth. 13:20), maar geen
lijden doorstaan, gebrek aan zondebesef. 5. Het woord aanvaarden maar niet
bestand zijn tegen verleidingen der wereld (Matth. 13:21). 6. Lichtdragers die
de Heer als Bruidegom verwachten en tegemoet gaan (Maath. 25). 7. Verlicht
geweest zijn. 8. De hemelse gave genoten hebben. 9. Het goede woord van God
gesmaakt hebben. 10. En de krachten van de toekomende eeuw. 11. Deel gekregen
hebben aan de Heilige Geest (Hebr. 6). 12. Talen van mensen en engelen spreken.
13. Profetische gaven uitoefenen. 14. Kennis hebben van alle geheimenissen. 15.
Geloof hebben om bergen te verzetten. 16. Al zijn bezit uitdelen. 17. Lichaam
als martelaar laten verbranden (1 Cor. 13. zonder liefde). Van het feit, dat
mensen, die schijnbaar midden in het werk van God een belangrijke rol speelden
en geen gelovigen waren, hebben we de volgende voorbeelden:
1. JOAB, de zoon van Davids zuster Seruja, die samen met
David de oorlogen des Heren streed, en daarin veel overwinningen behaalde, maar
die absoluut niet het karakter droeg van een waar gelovige. Hij was wreed,
onrechtvaardig, verraderlijk, bijvoorbeeld toen hij Absalom liet terugkeren.
David vertrouwde aan Salomo toe, om hem wegens zijn boze daden te doden. Joab
was een gewiekst man die wist dat hij altijd de zaak van David moest dienen om
zijn eigen carriëre veilig te stellen. Daarom beschermde hij David bijvoorbeeld
bij de opstand van Absalom. Hoe vaak hebben niet zakelijke en sociale belangen
een rol gespeeld bij kerkgaan? Maar Joabs hart was niet gehecht aan David omdat
hij de gezalfde des Heren was. Wanneer een moord noodzakelijk was om de
belangen van Joab te dienen, dan deinsde hij daar niet voor terug. Wanneer
David hem vraagt om hulp in de zaak van Uria, dan vinden wij geen enkel verwijt
in de mond van Joab; hij weet, dat David nu nog meer in zijn macht gekomen is.
Joab laat vervolgens Absalom terugkeren, maar wanneer Joab merkt dat Absalom
wel eens een bedreiging voor zijn carriëre zou kunnen zijn, aarzelt hij geen
ogenblik en hij zal de eerste zijn om Absalom te doden. Joabs karakter wordt
pas volledig openbaar na de dood van David. Hij maakt de fatale fout om tegen
Salomo de kant van Adonija te kiezen. Als een schrander politicus had hij zich
weten in te houden al de dagen van het leven van David, maar nu komt zijn
openlijke tegenstand tegen de wegen van God aan het licht en blijkt de naaste
medewerker van David, de man die zovele overwinningen voor God en voor het volk
bewerkt had, een tegenstander en een ongelovige te zijn, beeld van zovele
levenloze belijders die men vindt in de belijdende christenheid.
2. GEHAZI, die op de meest intieme wijze met de profeet
Elisa verbonden was, werd door begeerlijkheid overmeersterd en werd gestraft
met de melaatsheid waarvan Naaman genezen was (2 Kon. 5). Zijn hart was
duidelijk verhard door de hebzucht, evenals dat van Judas. Gehazi had niets
geleerd in de school van zijn meester die op de weg van de zelfverloochening
genoot van de gemeenschap met God, en een dubbel deel van de Geest van Elia had
ontvangen. Aardse belangen hadden in Gehazi de belangen van God geheel
verdrongen.
De overvloedige geschenken waarmee Naaman gekomen was,
werden door Satan gebruikt om Gehazi van God afvallig te maken. De begeerte
baarde de zonde van leugen en bedrog en na de zonde kwam Gods oordeel over de
dienstknecht.
Het ergste gevolg van Gehazi's wangedrag was, dat een jonge
gelovige als Naaman een vervalst beeld kreeg van het karakter van Elisa, en dus
van de God van Israël. Hij bedierf in Naamans ziel het beeld van de genade van
God, die geheel om niet genezing, geloof en heil geschonken had. Wat men met
geld koopt kan niet uit genade en om niet ontvangen worden. Gehazi werd een
aanstoot voor een jong gelovige en Jezus zegt, dat voor wie één dezer kleinen
ergert, het beter was, dat hij met een molensteen om de hals in de zee geworpen
werd. Is dit een tijd, om huizen en akkers te nemen, zegt Elisa, en voegt eraan
toe: "De melaatsheid van Naaman zal voor altijd zijn op u en uw
nakomelingschap". Hebzucht is afgoderij en daarom is er voor dezulken
alleen plaats in het eeuwige vuur.
3. JUDAS, die behoorde tot de twaalf discipelen, die allen
duivelen hebben uitgeworpen en grote krachten getoond, en die geen gelovige,
maar een zoon des verderfs was. Op het ogenblik dat de meeste discipelen en
volgelingen zijn leer niet konden verdragen, (Joh. 6:60,66) omdat ze zijn leer
te hard vonden, waren Petrus en de andere discipelen bij Jezus gebleven, en
Judas ook, en de Heer zegt: "Eén van u is een duivel" (valse
aanklager). Het is opvallend hoe ver levenloos belijdenis kan gaan. Het hart
van Judas was ook, evenals dat van Gehazi, verhard door geldzucht. Hoewel zijn
hart getroffen had moeten worden door de veelheid van liefdeblijken van de
Heer, was het geld voor hem op zulke wijze een afgod geworden, dat hij dat
boven alles stelde en de Heer verried. Judas'geweten was nooit in
tegenwoordigheid van God geweest.
De wedergeboorte is een werk van God, die nieuw leven en
een nieuwe natuur schept in boetvaardige zondaars die dood waren in zonden en
misdaden, maar die met zondebesef en geloof tot de gekruisigde Zoon van God
komen. Dit nieuwe leven is het leven van Christus, van wie staat geschreven dat
Hij gerechtigheid liefhad en ongerechtigheid haatte. We lezen in Joh. 1:11:
"Hij kwam tot het zijne, en de zijnen hebben hem niet aangenomen. Maar zovelen
hem aangenomen hebben, hun gaf hij het recht kinderen van God te worden, hun
die in zijn naam geloven; die niet uit bloed, niet uit de wil van het vlees,
niet uit de wil van de man, maar uit God geboren zijn." Het middel dat God
gebruikt is de prediking van het woord van God door de kracht van de Heilige
Geest. We lezen in Joh. 3:5: "Als iemand niet geboren wordt uit water en
Geest, kan hij het koninkrijk Gods niet ingaan". Als Nicodemus vraagt, hoe
iemand wedergeboren kan worden, dan antwoordt de Heer: "En zoals Mozes de
slang in de woestijn verhoogd heeft, zo moet de Zoon des mensen verhoogd
worden, opdat een ieder die in hem gelooft, niet verloren gaat, maar eeuwig
leven heeft." (Joh. 3:15).
De wedergeborene ontvangt nieuw leven. Dit leven heeft het
karakter van de Heer Jezus, dat vooral gekenmerkt is door liefde en heiligheid.
De Heer Jezus heeft ongerechtigheid gehaat en Paulus zegt in Rom. 12:9:
"Hebt een afkeer van het kwade, weest gehecht aan het goede". Hetgeen
waarvan wij afschuw moeten hebben is allereerst het kwaad in onszelf. Door Gods
Geest beseffen we dat we dood zijn in zonde en misdaden.
Niet alleen moeten we afschuw hebben van het kwaad dat in
onszelf is, maar ook van het KWAAD DAT IN DE WERELD IS. Satan die de leugenaar
en de moordenaar van den beginne is, is vorst van deze wereld, en hij is de
aanstichter van alle kwaad. De wereld is een systeem, waarin vijandschap en
opstand tegen God heerst, en spoedig zal dit zijn hoogtepunt vinden in de
regering van de anti-christ, die de wetteloze wordt genoemd. Niet alleen heerst
dit kwaad in de heidense wereld, maar ook in de christenheid (1 Tim. 4:1,2; 2
Tim. 3). Hoewel de kerken doen alsof ze alleen goede doeleinden nastreven, zegt
de schrift dat achter de schijn van godzaligheid al het kwaad van het heidendom
bedreven wordt. Als iemand wedergeboren is, ontdekt hij achter een schone
schijn het kwaad. Zo komen we tot afschuw van kwaad in onze associaties of
verbindingen. Sommigen behoren tot groepen die een heel hoogstaande leer
hebben, maar merkt men de werkelijkheid, dan zegt ons geweten met afschuw: Ik
ben in gemeenschap met kwaad, heb er deel aan, ben medeverantwoordelijk, en dit
leidt tot gehoorzaamheid aan 2 Tim. 2:19: "Ieder die de naam van de Heer
noemt, onttrekke zich aan ongerechtigheid".
DE VOLHARDING DER HEILIGEN (“Als wij tenminste..”)
Het grote bewijs dat men, ondanks grote begaafdheid,
toewijding en christelijke activiteit, toch een levenloos belijder is, wordt
geleverd doordat zulke mensen niet in staat zijn de christelijke wandel tot het
einde vol te houden. In Mattheus 13 komen ze ten val door de beproevingen en de
wereldse verleidingen, in Hebr. 6 gaan ze terug tot de Joodse uiterlijke
godsdienst, in 1 Cor. 13 hebben ze Gods liefde niet als een blijvend bezit
uitgestort door de Heilige Geest in hun harten. Daarom zijn er verschillende
schriftplaatsen waarin er als het ware de voorwaarde bij staat, dat men in de
christelijke wandel, in de waarheid en in gemeenschap met God bewaard wordt,
tot het einde toe. Dit noemt men de volharding der heiligen. Zo lezen we in 1
Kor. 15:2: ". . . Het evangelie, waardoor gij ook behouden wordt, (als gij
vasthoudt aan het woord dat ik u verkondigd heb), tenzij gij tevergeefs geloofd
hebt." En in Phil. 3:14: ". . . waartoe wij gekomen zijn, laten wij
onze wandel in het zelfde spoor voortzetten. . ." Kol. 1:21: ". . .
Als gij tenminste blijft in het geloof, gegrond en vast en u niet laat
afbrengen van de hoop van het evangelie, dat gij gehoord hebt." Hebr. 2:6:
"Christus. . . wiens huis wij zijn, als wij tenminste de vrijmoedigheid en
het roemen in de hoop tot het einde toe onwrikbaar vasthouden. . . Want wij
zijn medegenoten van Christus geworden, als wij tenminste het aanvankelijk
vertrouwen tot het einde toe onwrikbaar vasthouden." Wanneer we ons
afvragen wat de wandel is, waarin de heiligen moeten volharden, dan lezen we in
Efeze 2:10: "Want wij zijn zijn maaksel, geschapen in Christus Jezus tot
goede werken, die God tevoren bereid heeft, opdat wij daarin zouden
wandelen". De werken waarin vrijgekochten wandelen zijn nooit die van
eigen wil want God heeft ze te voren bepaald. Er is een onmiddellijk verband
tussen de twee werkingen van de Heilige Geest, omdat in Rom. 8 de bevrijding
uit de macht der inwonende zonde bereikt wordt door de inwoning van de Heilige
Geest, en de verzegeling, tezamen met de zalving, de doop en het onderpand een
gevolg is van de inwoning van de Heilige Geest.
We hebben in Romeinen 7 een wedergeboren mens, dat kunnen
we herkennen aan het feit dat hij een vermaak heeft in de wet van God en het
kwade verafschuwt. Maar hij is nog niet gekomen tot de totale veroordeling van
zichzelf en daarvoor zijn al deze pijnlijke ervaringen nodig. Hij moet nog
leren uit de praktijk dat "in hem, dat wil zeggen in zijn vlees, geen goed
woont" en dat de wet van Mozes hem geen kracht geeft om het goede te doen.
Pas wanneer hij volkomen aan het eind van zichzelf gekomen is, dan krijgt het
het verlossende antwoord van de Heer zelf, en wordt hij bevrijd door de
inwoning van de Heilige Geest. En dan lezen we in 2 Kor. 2:21: "Hij nu,
die ons met u bevestigt in Christus en die ons gezalfd heeft, is God, die ons
ook verzegeld en de Geest als onderpand in onze harten gegeven heeft.”
Verzegeling houdt iets definitiefs in. Men kan een gelovige die blijvend de
Heilige Geest in zich heeft wonen, herkennen aan een standvastige wandel in
gemeenschap met God. "Want de wet van de Geest des levens in Christus
Jezus heeft mij vrijgemaakt van de wet van de zonde en de dood" (Rom.
8:2).
HHOFDSTUK 11: OPWEKKING VAN LAZARUS
Nu was er
iemand ziek, Lazarus van Bethanië, uit het dorp van Maria en haar zuster
Martha. (Maria nu was het die de Heer met balsem heeft gezalfd en zijn voeten
met haar haren afgedroogd, wier broer Lazarus ziek was.) De zusters dan zonden
tot Hem de boodschap: Heer, zie, hij die U lief hebt is ziek. Toen nu Jezus dit
hoorde, zei Hij: Deze ziekte is niet tot de dood, maar ter wille van de
heerlijkheid van God, opdat de Zoon van God erdoor wordt verheerlijkt. Jezus nu
had Martha en haar zuster en Lazarus lief. Toen Hij dan hoorde dat hij ziek
was, bleef Hij nog twee dagen in de plaats waar Hij was. Daarop zei Hij hierna tot zijn discipelen: Laten wij weer
naar Judéa gaan. De discipelen zeiden tot Hem: Rabbi, onlangs trachtten de
Joden U te stenigen en gaat U weer daarheen? Jezus antwoordde: Zijn er niet
twaalf uren in de dag? Als iemand overdag wandelt, struikelt hij niet, omdat
hij het licht van deze wereld ziet, maar als iemand 's-nachts wandelt,
struikelt hij, omdat het licht niet in hem is. Dit sprak Hij en daarna zei Hij
tot hen: Onze vriend Lazarus slaapt, maar Ik ga heen om hem uit de slaap te
wekken. De discipelen dan zeiden tot Hem: Heer, als hij slaapt zal hij gezond
worden. Maar Jezus had over zijn dood gesproken, maar zij meenden dat Hij over
de rust van de slaap sprak. Toen zei Jezus dan vrijuit tot hen: Lazarus is
gestorven; en Ik ben blij om u dat Ik daar niet was, opdat u zult geloven; maar
laten wij naar hem toe gaan. Thomas dan, Didymus geheten, zei tot zijn
medediscipelen: Laten wij ook gaan om met Hem te sterven.
Het grote onderwerp van het elfde hoofdstuk van Johannes is
Jezus, de Zoon van God, de Opstanding en het Leven, die macht heeft, doden het
leven te hergeven. Men kan er zich over verwonderen, dat Jezus, toen hij
hoorde, dat zijn vriend Lazarus ziek was, niet dadelijk naar Bethanië is
gegaan, om hem te genezen. Maar de
gedachten van de Heer zijn niet de onze; in de omstandigheden, die het gezin
van Bethanië doormaakte, was het niet de wil van God, het sterven van Lazarus
te beletten. Een groter werk dan een genezing moest volbracht worden, opdat de
heerlijkheid Gods door de opstanding van Lazarus geopenbaard zou worden, en
opdat de Zoon van God daardoor verheerlijkt zou worden. Inderdaad, welk een
heerlijkheid straalt daar aan dit graf rond de Zoon van God, veracht en gehaat
als hij was door de mensen toen, op Zijn stem, het leven over de dood
zegevierde!
De mens is onder de macht van de dood sedert Adams val, en
bij het graf van Lazarus wilde God de macht tonen, waardoor Hij hem daarvan zou
bevrijden. Dit kon niet door een eenvoudige genezing geschieden. Om leven
temidden van een doodstoneel te schenken, heeft God Zijn Zoon in de wereld
gezonden. Hij heeft hem gegeven, het leven in zichzelf te hebben. «Want gelijk
de Vader de doden opwekt en levend maakt, maakt ook de Zoon levend, wie Hij
wil». (Joh. 5:21). Het werk, dat groter was dan de genezing van de zieke of de
blinde, was de opwekking van een dode temidden van andere doden. Het was ook
met het oog op zijn discipelen, dat de Heer zijn macht van het Leven in het
domein van de dood wilde ontplooien, wat ze zou bewegen, te geloven in hem,
niet alleen als Messias, maar als Zoon van God, gekomen, om het leven temidden
van de dood te brengen. Hijzelf, God de Schepper, had de mens op aarde geplaatst,
opdat hij er gelukkig zou leven en werken, maar nu de zonde in de wereld
gekomen is, en door de zonde de dood, ziet de mens zich blootgesteld aan de
schrik van de dood zonder enige verdediging. Temidden van deze toestand is
Jezus, de Zoon van God, nedergedaald, om de mens uit de macht van de dood te
verlossen. Hij is in de dood zelf gegaan, om er als overwinnaar uit te treden,
opdat, door het geloof, al de zijnen aan deze overwinning deel zouden hebben.
De overwinnende macht van het leven over de dood is in Jezus, de Zoon van God
in deze wereld gekomen, om het eeuwige leven te schenken aan ieder, die
gelooft. Waar Israël in het vlees Gods Zoon had verworpen, daar toont Jezus,
dat God ondanks dit, door de opstanding der doden en de kracht der genade, zijn
zegen zou geven voor Israël en de Natiën. Toen Abraham ging om zijn zoon te
offeren, toonde God, dat hij een nageslacht zou hebben door de opstanding uit
de doden. "Door het geloof heeft Abraham, toen hij verzocht werd Izaäk
geofferd, en hij die de beloften ontvangen had, offerde zijn eniggeborene, van
wie gezegd was: "In Izaäk zal uw nageslacht genoemd worden." Hij
heeft overwogen, dat God machtig was hem zelfs uit de doden op te wekken,
waaruit hij hem ook bij gelijkenis teruggekregen heeft.” (Hebr. 11:18,19).
Paulus zegt dat de opstanding van Jezus de bevestiging is van alle zegeningen
die aan de vaderen beloofd waren (Hand. 13:32-27). Als Israël alle eigen kracht
zal verloren hebben, dan zal Zijn kracht hem herstellen, en dat zal als een
opstanding uit de doden zijn (Rom. 11:15). De Heer zal ze uit hun graven roepen
en hun dorre doodsbeenderen doen herleven. En de onvruchtbare zal huizen bouwen
en juichen. In de opwekking van Lazarus, beeld van Israël dat eerst ziek is en
dan sterft, hebben we een beeld van het toekomstige herstel en de glorie van
Israël. Jezus had Judea verlaten en was eenzaam bij de Jordaan, toen hem de
boodschap bereikte dat Lazarus, de vriend te Bethanië die hij liefhad, ziek
was. Maar hij bleef waar hij was totdat de ziekte zo verergerd was dat de dood
intrad. Daarna ging Hij erheen, als Zoon van God die de doden levend maakt, de
opstanding en het leven. Hij zei: "Lazarus onze vriend slaapt, maar ik ga
heen om hem uit de slaap op te wekken."
Toen Jezus dan kwam, vond Hij dat Lazarus al
vier dagen in het graf was. Bethanië nu was dicht bij Jeruzalem, ongeveer
vijftien stadiën daar vandaan. En velen van de Joden waren naar Martha en Maria
toe gekomen om hen over hun broer te troosten. Toen Martha dan hoorde dat Jezus
kwam, ging zij Hem tegemoet; maar Maria zat in huis.
Martha dan zei
tot Jezus: Heer, als U hier was geweest, zou mijn broer niet gestorven zijn;
maar ook nu weet ik, dat God U al wat U van God zult bidden, zal geven. Jezus
zei tot haar: Je broer zal opstaan. Martha zei tot Hem: Ik weet dat hij zal
opstaan in de opstanding op de laatste dag. Jezus zei tot haar: Ik ben de
opstanding en het leven; wie in MIJ gelooft, zal leven, ook al sterft hij; en
ieder die leeft en in MIJ gelooft, sterft geenszins in eeuwigheid. Geloof je
dat? Zij zei tot Hem: Ja Heer, ik geloof dat U de Christus bent, de Zoon van
God, die in de wereld zou komen. En na dit gezegd te hebben ging zij heen en
riep haar zuster Maria in het geheim en zei: De Meester is er en Hij roept je.
We merken op, dat de twee zusters Martha en Maria herhalen:
"Heer, als gij hier geweest waart, mijn broeder zou niet gestorven
zijn." (v. 21 en v. 32). Dit toonde dat zij het geheim van Gods Zoon, de
opstanding en het leven, nog niet hadden begrepen en bezig waren met de doden.
Daarom zegt Jezus: "Ik ben de opstanding en het leven; hij die in mij
gelooft zal leven, ook al is hij gestorven; en een ieder die leeft en in mij
gelooft, zal niet sterven in eeuwigheid. (v. 25, 26) Waar Jezus als Zoon van
David weende over Jeruzalem daar weende hij als Zoon van God over de ruïne die
zonde en dood in Zijn schepping hebben aangericht. Maar daarna openbaart Hij
Gods heerlijkheid door Lazarus uit de doden op te wekken. Martha zag in het
bederf een hindernis voor de kracht van God, zoals ze eert had gedacht dat de
bedoeling van Jezus was om te beletten dat mensen zouden sterven. Lazarus stond
op voor de aarde, zoals Israël zal opstaan om tijdelijk de aarde te bezitten.
Christenen zullen opstaan voor de hemel, om eeuwig daar te zijn. Door zijn
opzien naar de hemel en zijn gebed tot de vader toonde Jezus dat hij als
gezondene geheel van de Vader afhankelijk was. Voorts zei hij, dat zijn gebed
diende om te tonen dat er volmaakte gemeenschap was tussen zijn Vader en
hemzelf, zodat de menigte daarvan getuige was. Toen Lazarus naar buiten kwam
zei Jezus: "Maakt hem los en laat hem heengaan" (v. 44). Door dit
alles werd ieder overtuigd van de werkelijkheid van dit wonder. Groter nog was
het wonder van de opstanding van Jezus, want in Zijn lege graf lagen de
grafdoeken opgevouwen in een hoek.
Velen dan van
de Joden die naar Maria toe waren gekomen en hadden gezien wat Hij had gedaan,
geloofden in Hem; maar sommigen van hen gingen naar de farizeeën en zeiden hun
wat Jezus had gedaan. De overpriesters dan en de farizeeën riepen de Raad
bijeen en zeiden: Wat doen wij? want deze mens doet vele tekenen. Als wij Hem
zo laten begaan, zullen allen in Hem geloven; en de Romeinen zullen komen en
zowel onze plaats als ons volk wegnemen. Maar één van hen, Kajafas, die in dat
jaar hogepriester was, zei tot hen: U weet niets, en u bedenkt niet, dat het
nuttiger voor ons is dat één mens sterft voor het volk en niet de hele natie
verloren gaat. Dit nu zei hij niet uit zichzelf, maar daar hij hogepriester in
dat jaar was, profeteerde hij dat Jezus zou sterven voor het volk; en niet
alleen voor het volk, maar opdat Hij ook de verstrooide kinderen van God tot
één zou vergaderen. Van die dag af dan beraadslaagden zij om Hem te doden.
Jezus dan wandelde niet meer vrijuit onder de Joden, maar ging vandaar naar het
land bij de woestijn, naar een stad die Efraïm heette, en bleef daar met de
discipelen.
Het pascha van
de Joden nu was nabij, en velen uit het land gingen op naar
Jeruzalem vóór het pascha, om zich te reinigen. Zij zochten dan Jezus en zeiden
onder elkaar, terwijl zij in de tempel stonden: Wat denkt u? Zou Hij soms niet
op het feest komen? De overpriesters nu en de farizeeën hadden bevelen gegeven
dat, als iemand wist waar Hij was, hij het te kennen zou geven, opdat zij Hem
zouden grijpen.
Velen geloofden door de opwekking van Lazarus, maar bij
anderen steeg de woede ten top en ze gingen naar de Joodse leiders die Jezus
wilden doden. Voor de Joodse leiders was het belangrijkste gevaar, dat, als
Jezus werd aanvaard het dan met hun invloed op het volk afgelopen zou zijn.
"Als wij hem zo laten begaan, zullen allen in Hem geloven; en de Romeinen
zullen komen en zowel onze plaats als ons volk wegnemen." (v. 48) Ze
hadden het volk wel willen weerhouden om in hem te geloven, maar dat bleek
moeilijk.
Hun tweede argument was, dat de Romeinen hun beperkte
nationale vrijheid geheel zouden vernietigen, hetgeen in het jaar 70 na
Christus geschiedde, zodat geheel Israël over de wereld verstrooid werd.
Kajafas, die later terwijl hij Jezus van godslastering beschuldigde, zijn kleed
scheurde, gaf hier de raad aan het sanhedrin om Jezus te doden: "Gij weet
niets, en gij overlegt niet, dat het nuttiger voor ons is dat één mens sterft
voor het volk, en niet het hele volk omkomt.” Achteloos denkt hij alleen aan de
belangen van de volksleiders. Maar hij was onbewust, dat hij daarbij, onder de
dwang van Gods Geest toch de volledige waarheid uitte. Het vergaderen van de
gelovigen rondom Jezus zou geschieden door de zending van de Heilige Geest, die
zou komen om de gelovigen tot één lichaam te dopen (1 Cor. 12:12,13).
HOOFDSTUK 12:
ZALVING DOOR MARIA VAN BETHANIE
Jezus dan kwam
zes dagen vóór het pascha in Bethanië, waar Lazarus was, de gestorvene, die
Jezus uit de doden had opgewekt. Zij maakten daar dan een maaltijd voor Hem
klaar, en Martha diende; Lazarus nu was één van hen die met Hem aanlagen. Maria
dan nam een pond balsem van onvervalste, kostbare nardus, zalfde de voeten van
Jezus en droogde zijn voeten met haar haren
af; en het huis werd met de geur van de balsem vervuld. Eén van zijn
discipelen echter, Judas Iskariot, zoon van Simon, die Hem zou overleveren,
zei: Waarom is deze balsem niet verkocht voor driehonderd denaren en aan de
armen gegeven? Dit zei hij echter, niet omdat hij zich om de armen bekommerde,
maar omdat hij een dief was en als degene die de beurs had, droeg wat erin werd
gedaan. Jezus dan zei: Laat haar begaan; zij heeft dit bewaard voor de dag van
mijn begrafenis. Want de armen hebt u altijd bij u, maar Mij hebt u niet altijd.
Dit ene gezin gaf
temidden van een volk dat Hem verwierp aan Jezus de eer van de Vorst des
Levens. "Ze richtten daar dan een maaltijd voor hem aan, en Martha diende
en Lazarus was een van hen die met hem aanlagen."
Het was de eerste dag der week, die weldra de dag van
opstanding en van Christelijke eredienst zou worden. Lazarus zat aan tafel als
levend getuige van de opstandingskracht van Christus, terwijl Martha een beeld
is van het dienen van Christus, en Maria van de dienst der aanbidding. Over de
genodigden wordt niets gezegd; alleen is er sprake van Judas. Deze was op het
punt zijn Meester te verraden en met verachting en veroordeling sprak hij over
de liefdedaad van Maria voor haar Heer. Maria had wellicht zijn naderende dood
voorzien en ze vond in de kostbare nardus een middel om haar verering en liefde voor haar Heiland te
uiten. Hier zalfde ze de voeten van de Heer, een eerbetoon de Zoon van God
waardig, en het huis werd vervuld met de geur van de balsem. In Zijn gemeente
is zulke aanbidding het hoogste wat op aarde ons deel kan zijn en hetgeen Jezus
van ons verwacht. "Als de Koning aan tafel is, geeft mijn nardus zijn
geur." (Hooglied 1:12).
INTOCHT TE JERUZALEM
De volgende
dag, toen de grote menigte die naar het feest was gekomen, hoorde dat Jezus
naar Jeruzalem kwam, namen zij de takken van de palmbomen en gingen uit Hem
tegemoet, en riepen: Hosanna! Gezegend Hij die komt in de naam van de Heer, en:
De koning van Israël! Jezus nu vond een jonge ezel en ging erop zitten, zoals
geschreven staat: "Vrees niet, dochter van Sion; zie uw koning komt,
gezeten op een ezelsveulen". Dit begrepen zijn discipelen eerst niet, maar
toen Jezus was verheerlijkt, toen herinnerden zij zich dat dit van Hem
geschreven stond en dat zij dit met Hem hadden gedaan.
Hoewel er zulk een haat tegen Jezus was, en het besluit om
hem te doden bij de leiders vast stond, werkte de kracht van God op een grote
menigte om getuige te zijn van de intocht van Gods Zoon in Jeruzalem. De
palmtakken zijn een beeld van de toekomstige rust en zegen van het volk. De
menigte riep uit: "Hosanna, Gezegend hij die komt in de naam van de Heer,
de koning van Israël." Dit is een tekst uit Psalm 118 die de vestiging van
het koninkrijk na de overwinning van de Messias over de natiën beschrijft. Hier
wordt ook Zacharia 9:9 aangehaald: "Vrees niet, dochter van Sion, zie uw
koning komt, gezeten op een ezelsveulen." In dit evangelie vindt Hij zelf
het veulen en gaat zelf daarop zitten, want in de kracht van Zoon van God komt HIj
als koning van Israël Jeruzalem binnen. Ook is opvallend dat de woorden van
Zacharia: "Verheug U, dochter van Sion" hier veranderd zijn in
"Vrees niet, dochter van Sion", want er school al groot gevaar in het
toejuichten van Jezus; de door de leiders reeds ter dood veroordeelde.
DE VRAAG DER GRIEKEN
Nu waren er
enkele Grieken onder hen die opgingen om op het feest te aanbidden; dezen dan
gingen naar Filippus, die van Bethsaïda in Galiléa was, en vroegen hem aldus:
Heer, wij wensen Jezus te zien. Filippus kwam en zei het Andréas; Andréas en
Filippus kwamen en zeiden het Jezus. Maar Jezus antwoordde hun en zei: Het uur
is gekomen dat de Zoon des mensen wordt verheerlijkt. Voorwaar, voorwaar, Ik
zeg u: als de tarwekorrel niet in de aarde valt en sterft, blijft zij alleen,
maar als zij sterft, draagt zij veel vrucht. Wie zijn leven liefheeft, verliest
het; en wie zijn leven haat in deze wereld, zal het bewaren tot het eeuwige
leven. Als iemand Mij dient, laat hij Mij volgen; en waar ik ben, daar zal ook
mijn dienaar zijn. Als iemand Mij dient, de Vader zal hem eren.
Bij de opwekking van Lazarus werd de Zoon van God
verheerlijkt. Bij de intocht van Jeruzalem werd de Zoon van David verheerlijkt,
en hier, waar de volken, de Grieken, komen, wordt de Zoon des mensen
verheerlijkt. "Er waren enkele Grieken onder hen, die opkwamen om op het
feest te aanbidden." Dit waren geen hellenistische Joden, maar Grieken uit
de volken die aangetrokken waren tot de dienst van de ware levende God te
Jeruzalem. Het waren er toen maar enkelen maar zij waren een voorproef van wat
geschieden zal in het Messiaanse koninkrijk. In beginsel wordt aan hun getoond
wat het resultaat zou zijn van de dood van de Zoon des mensen, niet alleen voor
de bedeling van het koninkrijk maar ook voor onze huidige Christelijke
bedeling. Heil zou gebracht worden door een gelovig overblijfsel naar de
natiën. "Dezen dan gingen tot Filippus, die van Bethsaïda in Galilea was,
en vroegen hem en zeiden: Heer, wij wensen Jezus te zien. Filippus kwam, en zei
het Andreas, en Andreas en Filippus kwamen en zeiden het Jezus.” Vroeger was
Filippus het middel geweest om de oprechte Nathanaël te brengen tot het geloof
dat Jezus Gods Zoon en koning van Israël was. Hier worden Filippus en Andréas
gebruikt om de volken tot Jezus te brengen. In de toekomst zullen de volken
door een gelovig Joods overblijfsel het evangelie van het koninkrijk leren
kennen. Zonder over die toekomst te spreken antwoordt Jezus met de betekenis
van Zijn kruisdood. "Het uur is
gekomen, dat de Zoon des mensen verheerlijkt zal worden. Voorwaar, voorwaar, ik
zeg U: als de tarwekorrel niet in de aarde valt en sterft, blijft zij alleen,
maar als zij sterft, draagt zij veel vrucht." (v. 23,24). Zijn
verzoeningsdood was voor die komende heerlijkheid nodig, want eerst zou dit
sterven de deur openen voor de prediking van het evangelie in onze huidige
periode, en dat speciaal tot de volken. Jezus was nog alleen, maar na zijn
kruisdood zouden ontelbare zondaars het evangelie geloven en aan Hem verbonden
worden door de gave van de Heilige Geest. Niet alleen voor Hem, maar voor alle
gelovigen geldt, dat allen die dit aardse leven in de wereld liefhebben dit
zullen verliezen. Het is een leven vol ijdelhied, vervreemd van God, zoals de
wereld is. Wie dus Jezus wil dienen, moet Hem in het lijden en de dood willen
volgen. Zijn verwerping en smaad dragend in nederigheid en ootmoed kunnen ook
wij vruchtdragen. Dit is de weg naar de eeuwige glorie. En zoals de Vader zijn
zoon daarvoor geëerd heeft, zal Hij ook ons als dienaars daarvoor eren. Zeker,
de gedachte aan de dood was voor Hem als mens, moeilijk te dragen en Hij zei:
Nu is mijn ziel ontroerd, en wat zal Ik
zeggen? Vader, verlos Mij uit dit uur? Maar daarom ben Ik in dit uur gekomen.
Vader, verheerlijk uw naam! Er kwam dan een stem uit de hemel: ik heb hem
verheerlijkt én Ik zal hem opnieuw verheerlijken. De menigte dan die daar stond
en dit had gehoord, zei dat er een donderslag was geweest. Anderen zeiden: een
engel heeft tot Hem gesproken. Jezus antwoordde en zei: Niet om Mij is deze
stem er geweest, maar om u. Nu is het oordeel van deze wereld; nu zal de
overste van deze wereld worden buitengeworpen. En als Ik van de aarde ben
verhoogd, zal Ik allen tot Mijzelf trekken.Dit nu zei Hij om aan te duiden wat
voor een dood Hij zou sterven. De menigte dan antwoordde Hem: Wij hebben uit de
wet gehoord dat de Christus tot in eeuwigheid blijft; en hoe zegt U dan dat de
Zoon des mensen moet worden verhoogd; Wie is die Zoon des mensen? Jezus dan zei
tot hen: Nog een korte tijd is het licht onder u; wandelt terwijl u het licht
hebt, opdat de duisternis u niet overvalt. En wie in de duisternis wandelt,
weet niet waar hij heengaat. Terwijl u het licht hebt, gelooft in het licht,
opdat u zonen van het licht wordt. Dit sprak Jezus, en Hij ging weg en verborg
Zich voor hen.
Maar hoewel
Hij zoveel tekenen in hun bijzijn had gedaan, geloofden zij niet in Hem; opdat
het woord van de profeet Jesaja werd vervuld, dat hij heeft gezegd: "Heer,
wie heeft onze prediking geloofd? En aan wie is de arm van de Heer geopenbaard?"
Daarom konden zij niet geloven, omdat Jesaja opnieuw heeft gezegd: "Hij
heeft hun ogen verblind en hun hart verhard, opdat zij niet met hun ogen zien
en met hun hart begrijpen en zich bekeren, en Ik hen gezond maak." Dit zei
Jesaja omdat hij zijn heerlijkheid zag en van Hem sprak. Toch geloofden ook
zelfs velen van de overste in Hem; maar om de farizeeën beleden zij Hem niet,
opdat zij niet uit de synagoge werden gebannen; want zij hadden de eer van de
mensen meer lief dan de eer van God.
Jezus nu riep
en zei: Wie in Mij gelooft, gelooft niet in Mij, maar in Hem die Mij heeft
gezonden. En wie Mij aanschouwt, aanschouwt Hem die Mij heeft gezonden. Ik ben
als een licht in de wereld gekomen, opdat ieder die in Mij gelooft, niet in de
duisternis blijft. En als iemand mijn woorden hoort en niet bewaart, oordeel Ik
hem niet; want ik ben niet gekomen om de wereld te oordelen, maar om de wereld
te behouden. Wie Mij verwerpt en mijn woorden niet aanneemt, heeft dat wat hem
oordeelt: het woord dat Ik heb gesproken, dat zal hem oordelen op de laatste
dag. Want Ik heb niet uit Mijzelf gesproken; maar de Vader die Mij heeft
gezonden, die heeft Mij een gebod gegeven wat Ik zeggen en wat Ik spreken moet.
En Ik weet dat zijn gebod eeuwig leven is. Wat Ik dan spreek, spreek Ik zó als
de Vader Mij heeft gezegd.
Voor Israël was alle hoop voor dat ogenblik verdwenen. Niet
als koning van Israël, maar aan Gods rechterhand in de hemel zou de Zoon des
mensen verheerlijkt worden. Ondanks de stem uit de hemel bleef het volk doof,
zoals Jesaja zei: "Heer, wie heeft onze prediking geloofd?" . . . en:
"Hij heeft hun ogen verblind en hun hart verhard." (Jes. 53:1 en
6:9). Door Hem te kruisigen zou de wereld zichzelf veroordelen. Ook zou in dit
oordeel Satan overwonnen worden en later uit de hemel geworpen. "En ik,
als ik van de aarde verhoogd ben, zal allen tot mij trekken. En dit zei hij om
aan te duiden, welk een dood hij sterven zou." (v. 33) Het evangelie van
redding en eeuwig leven door het geloof in het bloed van het kruis kon nu over
de gehele wereld gepredikt worden.
HOOFDSTUK 13: DE VOETWASSING
Vóór het feest
van het pascha nu heeft Jezus, die wist dat zijn uur was gekomen dat Hij uit
deze wereld zou overgaan naar de Vader en die de zijnen die in de wereld waren,
had liefgehad, hen liefgehad tot het einde. En tijdens de maaltijd, toen de
duivel Judas Iskariot, de zoon van Simon, al in het hart gegeven had Hem over
te leveren, stond Hij, terwijl Hij wist dat de Vader Hem alles in de handen had
gegeven en dat Hij van God was uitgegaan en tot God heenging, van de maaltijd
op en legde zijn kleren af; en Hij nam een linnen doek en omgordde Zich. Daarna
goot Hij water in het bekken en begon de voeten van de discipelen te wassen en
af te drogen met de linnen doek waarmee Hij omgord was. Hij kwam dan tot Simon
Petrus; deze zei tot Hem: Heer, wast U mijn voeten? Jezus antwoordde en zei tot
hem: Wat Ik doe, weet jij nu niet, maar je zult het hierna begrijpen. Petrus
zei tot Hem: U zult mijn voeten geenszins wassen tot in eeuwigheid. Jezus
antwoordde hem: Als Ik je niet was, heb je geen deel met Mij. Simon Petrus zei
tot Hem: Heer, niet alleen mijn voeten, maar ook mijn handen en mijn hoofd!
Jezus zei tot hem: Wie gebaad is, heeft alleen nodig zich de voeten te laten
wassen, maar is geheel rein. En u bent rein, maar niet allen. want Hij wist wie
Hem zou overleveren; daarom zei Hij: U bent niet allen rein. toen Hij dan hun
voeten gewassen en zijn kleren genomen had en weer aanlag, zei Hij tot hen:
Begrijpt u wat Ik u heb gedaan? U noemt
Mij Meester en Heer, en u zegt het terecht, want Ik ben het. Als dan Ik, de
Heer en de Meester, uw voeten heb gewassen, dan behoort ook u elkaars voeten te
wassen; want Ik heb u een voorbeeld gegeven, opdat ook u doet zoals Ik u heb
gedaan. Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: een slaaf is niet groter dan zijn heer,
en een gezant niet groter dan hij die hem heeft gezonden. Als u deze dingen
weet, gelukkig bent u als u ze doet. Ik spreek niet van u allen; Ik weet wie Ik
heb uitverkoren; maar de Schrift moet worden vervuld: "Hij die met MIj het
brood eet, heeft zijn hiel tegen Mij opgeheven". Nu al zeg Ik het u,
voordat het gebeurt, opdat u, wanneer het gebeurt, zult geloven dat Ik het ben.
Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: wie ontvangt wie Ik ook zend, ontvangt Mij; en
wie Mij ontvangt, ontvangt Hem die Mij heeft gezonden.
Nu, Israël zich volkomen verhard getoond heeft, zien we de
liefde van de Heer Jezus ten opzichte van zijn discipelen. In de volgende
hoofdstukken 13 t/m 17 vinden we kostbare leerstof voor de gelovigen aan wie
Hij Gods geheimenissen ontvouwt. Waar Mozes in de wolk op Sinai van God direkte
openbaringen ontving, daar ontvouwt Jezus hier de geheimenissen voor een rijk
en gezegend geestelijk leven der gelovigen op aarde. Deze hoofdstukken 13-17
worden wel het heilige der heiligen van het evangeilie genoemd. Dit hoofdstuk
vangt aan met de voetwassing, een beeld van wat de Heer deze tweeduizend jaar
voor de gelovigen op aarde zou doen door de dienst van de Heilige Geest in de
uitoefening der genade-gaven. Voetwassing behoorde in die landen tot de
uitoefening van de gastvrijheid om de vermoeide reiziger te reinigen van het
stof van de aarde, en om hem te verkwikken. De Zoon van God ontvangt vermoeide
pelgrims in zijn hemelse woning, en ook Hij geeft aan Zijn uitverkorenen het
volle besef dat ze daar welkom zijn met alle rechten op een vorstelijke
ontvangst. Gelovigen die vrije toegang hebben tot het hemels heiligdom, dienen
door de dienst van het Woord steeds gereinigd en geheiligd te worden. In het
Oude Testament moesten de priesters voordat ze hun dienst in het heiligdom
konden verrichten zich wassen, en daartoe was er in de tabernakel in de voorhof
het wasvat en in de tempel de indrukwekkende koperen zee. Dit hoofdstuk kan als
volgt verdeeld worden: 1. Verzen 1-11 De voetwassing. 2. Verzen 12-20 Onderwijs
om desgelijks te doen; 3. Verzen 21-30 Het verraad door Judas; 4. De verzen
31-38 houden zich bezig met het kruis als basis voor de heerlijkheid. De
maaltijd is dezelfde als waarin het avondmaal werd ingesteld. In de nacht gaf
Jezus een stuk van het paaslam aan Judas en deze verliet de maaltijd. De Heer
Jezus ziet het kruis hier steeds in het licht van de hemelse glorie die daarop
zou volgen. Hij zou naar de Vader gaan, en de zijnen op aarde laten, en al die
tijd van Zijn afwezigheid zou Zijn liefde niets veranderen al die eeuwen waarin
de Gemeente op aarde zou verblijven. In de hemel is Hij nu, Voorspraak bij de
Vader en als een der Zijnen gezondigd heeft, is Hij getrouw en rechtvaardig om
hem te reinigen, als hij zijn zonde belijdt. Op deze wijze wordt de gemeenschap
met God in stand gehouden. Eerst wilde Petrus niet dat de Heer zich zo
vernederde aan hun voeten. "Gij zult mijn voeten niet wassen in
eeuwigheid." (v. 9) In zijn antwoord toont de Heer dat gelovigen geen
gemeenschap met God hebben, als ze niet voortdurend door de dienst van het
Woord gereinigd worden. Later pas zou Petrus dat begrijpen. Daarna valt Petrus
in een andere dwaling en zegt: "Heer, niet alleen mijn voeten, maar ook de
handen en het hoofd." (v. 9) Het antwoord van de Heer is, dat wie eenmaal
gewassen is door geloof in de gekruisigde Heiland, in beginsel geheel rein is,
en alleen de voetwassing voor de wandel op aarde nodig heeft. We beseffen hier
het verschil tussen het eeuwig heil, dat eens voor altijd wordt verkregen, en
de dagelijkse gemeenschap die door Gods Woord steeds in stand moet gehouden
worden. Judas alleen had zelfs het eeuwig heil niet. Hij was ongelovig en
onrein. Hier onderwijst de Heer ook ons, dat we een deel behoren te hebben in
de wederkerige geestelijke hulp, door onze broeders met Gods Woord te helpen,
speciaal als een broeder gefaald heeft in zijn wandel.Het feit dat een van zijn
discipelen hem verraden zou woog zwaar op de ziel van Jezus: "Toen Jezus
dit gezegd had, werd hij ontroerd in de geest en hij betuigde en zei:
"Voorwaar, voorwaar, ik zeg u, dat een van u mij zal overleveren."
(v. 21). Op deze wijze zou de Schrift, en speciaal Psalm 41:10. "Zelfs
mijn vriend, op wien ik vertrouwde, die mijn brood at, heeft zijn hiel tegen
mij opgeheven," vervuld worden.
HOOFDSTUK 14: HET HUIS VAN DE VADER
Laat uw hart
niet ontroerd worden. U gelooft in God, gelooft ook in Mij.In het huis van mijn
Vader zijn vele woningen; als het niet zo was, zou Ik het u hebben gezegd, want
Ik ga heen om u plaats te bereiden. En als Ik ben heengegaan en u plaats heb
bereid, kom Ik weer en zal u tot Mij nemen, opdat ook u zult zijn waar Ik ben.
En waar Ik heenga, weet u, en de weg weet u. Thomas zei tot Hem: Heer, wij
weten niet waar U heengaat, hoe kunnen wij de weg weten?Jezus zei tot hem: Ik
ben de weg en de waarheid en het leven; niemand komt tot de Vader dan door Mij.
Als u Mij had gekend, zou u ook mijn Vader hebben gekend; en van nu aan kent u
Hem en hebt Hem gezien. Pilippus zei tot Hem: heer, toon ons de Vader en het is
ons genoeg.
Nu is Jezus weer geheel bezig met zijn op handen zijnde
verheerlijking na zijn dood en opstanding. Zo zal in de toekomst als de zoon
van het verderf, de antichrist zal vernietigd zijn, en de Satan uit de hemel geworpen,
de Zoon des Mensen stralen in zijn koninkrijk. In deze gezegende Schriftplaats
leert de Heer Jezus ons dat het huis van Zijn Vader ons tehuis is en zal zijn
in eeuwigheid en tot die hemelse plaats is Jezus de enige weg. "Ik ben de
weg, en de waarheid en het leven. Niemand komt tot de Vader dan door mij."
Waar Jezus eerst ontroerd was over de dood van Lazarus, daarna over de gedachte
aan zijn eigen dood, en daarna bij de gedachte aan Judas’ verraad, daar wil hij
dat de harten der gelovigen niet ontroerd zijn, want alles zal uitlopen op de
eeuwige vreugde van het vaderhuis. Jezus is ons daar een plaats gaan bereiden
en spoedig zal Hij wederkomen om de gelovigen daar te brengen. Het zal de
vreugde van Jezus zijn, ons daar in de glorie met zich te hebben. Hij, Jezus,
is de weg tot de Vader en wie Jezus gezien heeft en Hem heeft leren kennen,
kent ook de Vader: "Gelooft gij niet dat ik in de Vader ben en de Vader in
mij?" (v. 10) Ook zou de Vader verheerlijkt worden door het feit dat al
wat ze zouden vragen in de naam van de Zoon, de Vader hun dit zou geven.
Jezus zei tot
hem: Ben Ik zo lange tijd bij u en heb je Mij niet gekend, Filippus? Wie Mij
heeft gezien heeft de Vader gezien; hoe zeg je dan: Toon ons de Vader? Geloof
je niet dat Ik in de Vader ben en de Vader in Mij is? De woorden die Ik tot u
spreek, spreek Ik niet vanuit Mijzelf, maar de Vader die in Mij blijft, Die
doet de werken. Gelooft Mij dat Ik in de Vader ben en de Vader in Mij is; en zo
niet, gelooft Mij om de werken zelf. Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: wie in Mij
gelooft , de werken die Ik doe zal hij ook doen, en hij zal grotere doen dan
deze, omdat Ik heenga naar de Vader. En alles wat u zult bidden in mijn naam,
dat zal Ik doen, opdat de Vader in de Zoon verheerlijkt wordt. Als u Mij iets
zult bidden in mijn naam, Ik zal het doen.
KOMST VAN DE HEILIGE GEEST
De gave van de Heilige Geest was een verdere grote troost
gedurende de afwezigheid van hun Meester. De persoonlijke tegenwoordigheid van
de Heilige Geest zou de persoonlijke tegenwoordigheid van de Heer Jezus op
aarde vervangen en de gelovigen zijn geen wezen meer. De gave van de Heilige
Geest is niet voor hen die op grond van de wet van Mozes gerechtvaardigd willen
worden, maar voor hen die door de liefde en genade van God gered zijn. Eén van
de eerste vruchten daarvan is dat gelovigen elkaar leren kennen en liefhebben.
Als u Mij
liefhebt, bewaart mijn geboden. En Ik zal de Vader vragen en Hij zal u een
andere Trooster geven, opdat Die met u zal zijn tot in eeuwigheid: de Geest van
de waarheid, die de wereld niet kan ontvangen, omdat zij Hem niet aanschouwt en
Hem niet kent; u kent Hem, omdat Hij bij u blijft en in u zal zijn. Ik zal u
geen wezen laten blijven, Ik kom tot u. Nog een korte tijd en de wereld
aanschouwt Mij niet meer, maar u aanschouwt Mij; omdat Ik leef, zult ook u
leven. In die dag zult u weten dat Ik
in mijn Vader ben en u in Mij en Ik in u. Wie mijn geboden heeft en ze bewaart,
die is het die Mij liefheeft, en wie Mij liefheeft, zal door mijn Vader worden
geliefd, en Ik zal hem liefhebben en Mijzelf aan hem openbaren. Judas, niet de
Iskariot, zei tot Hem: Heer, en hoe komt het dat U zichzelf aan ons zult
openbaren en niet aan de wereld? Jezus antwoordde en zei tot hem: Als iemand
Mij liefheeft, zal hij mijn woord bewaren, en mijn Vader zal hem liefhebben en
Wij zullen tot hem komen en woning bij hem maken. Wie Mij niet liefheeft,
bewaart mijn woorden niet; en het woord dat u hoort, is niet van Mij, maar van
de Vader die Mij heeft gezonden. Deze dingen heb Ik tot u gesproken
terwijl Ik bij u verblijf. Maar de Trooster de Heilige Geest, die de Vader zal
zenden in mijn naam, Die zal u alles leren en u in herinnering brengen alles
wat Ik u heb gezegd. Vrede laat Ik u, mijn vrede geef Ik u; niet zoals de
wereld geeft, geef Ik u. Laat uw hart niet ontroerd en niet bang worden. U hebt
gehoord dat Ik tot u heb gezegd: Ik ga heen en kom tot u. Als u Mij liefhad,
zou u zich verblijden dat Ik naar de Vader heenga; want de Vader is groter dan
Ik. En nu heb Ik het u gezegd voordat het gebeurt, opdat u, wanneer het
gebeurt, zult geloven. Ik zal niet veel meer met u spreken, want de overste van
de wereld komt en heeft in Mij helemaal niets; maar opdat de wereld weet dat Ik
de Vader liefheb, doe Ik ook zó als de Vader Mij heeft geboden. Staat op, laten
wij hier vandaan gaan.
Er zijn zeven gevolgen van de komst en de ontvangst van de
Heilige Geest. 1. Als Trooster helpt en pleit Hij als Advocaat of Voorspraak
ten gunste van gelovigen te midden van een vijandige wereld; 2. Hij zou eeuwig
met hen zijn, hier en later in de hemel; 3. Hij zou in hun lichamen als in een
tempel wonen; 4. Hij leert ons Gods Zoon beter kennen; 5. Hij maakt ons één met
de Vader en de Zoon; 6. Om te wandelen in liefde zou Gods liefde in hun harten
worden uitgestort; 7. De vier evangelisten zouden zich door Gods Geest het
leven van Jezus zo herinneren dat ze de evangeliën schreven. Gelovigen hebben
vrede in hun geweten en harten, en hun droefheid over het vertrek van de Heer
Jezus zou in vreugde veranderd worden. "Als gij mij liefhadt zoudt gij u
verblijden dat Ik tot de Vader ga, want mijn Vader is groter dan ik." (v.
28) Als Mens was Jezus afhankelijk van zijn Vader zoals Psalm 16:2 zegt:
"Gij zijt mijn Here, mijn goedheid reikt niet tot de Uwe." (vert. JND)
HHOFDSTUK 15: DE WARE WIJNSTOK
Ik ben de ware
wijnstok en mijn Vader is de landman. Elke rank in Mij die geen vrucht draagt,
neemt Hij weg; en elke rank die vrucht draagt, die reinigt Hij, opdat zij meer
vrucht draagt. U bent al rein om het woord dat ik tot u heb gesproken. Blijft
in Mij, en Ik in u. Zoals de rank geen vrucht kan dragen uit zichzelf als zij
niet in de wijnstok blijft, zo ook u niet, als u niet in Mij blijft. Ik ben de
wijnstok, u de ranken; wie in Mij blijft en Ik in hem, die draagt veel vrucht,
want zonder Mij kunt u helemaal niets doen. Als iemand niet in Mij blijft,
wordt hij buitengeworpen als de rank en verdort; en men verzamelt ze en werpt
ze in het vuur en zij verbranden. Als u in Mij blijft en mijn woorden in u
blijven, bidt alles wat u wilt en het zal u gebeuren. Hierin is mijn Vader
verheerlijkt, dat u veel vrucht draagt, en u zult mijn discipelen zijn. Zoals
de Vader Mij heeft liefgehad, heb ook Ik u liefgehad; blijft in mijn liefde.
Als u mijn geboden bewaart, zult u in mijn liefde blijven, zoals Ik de geboden
van mijn Vader heb bewaard en in zijn liefde blijf.
Het beeld van de wijnstok slaat op de relatie van de
discipelen op aarde met Christus. Sedert eeuwen was Israël in de Schriften als
een wijnstok voorgesteld. «Gij hebt een wijnstok uit Egypte overgebracht, hebt
de heidenen verdreven en hebt die geplant». (Psalm 80:9). De andere volken
hadden geen directe betrekking met God. Van Israël verwachtte God vrucht:
gehoorzaamheid aan de wet van Mozes. Maar welk een teleurstelling: «Mijn beminde
heeft een wijngaard op een vette heuvel . . . en hij heeft verwacht, dat hij
goede druiven zou voortbrengen, maar hij heeft stinkende druiven
voortgebracht». (Jes. 5:1,2) Het waren wilde druiven, vruchten van de slechte
natuur van de zondige mens. En op grond van dit slechte resultaat doet God het
oordeel aankondigen over zijn volk door de mond van zijn profeten.
In Christus is de oude mens veroordeeld en terzijde
gesteld. In het Johannes evangelie betekent dit tevens dat Israël terzijde is
gesteld. Christus vervangt nu Israël als Gods wijnstok op aarde. In plaats van
wijnstokken te zijn, die in de aarde geplant zijn, zegt Christus, dat de
discipelen door hun discipelschap ranken zijn geworden die aan de nieuwe
wijnstok, aan Christus zelf, zijn verbonden. Zij zijn in Hem en kunnen vrucht
dragen, als ze werkelijk en praktisch aan Hem verbonden blijven. De Vader, de
wijngaardenier, werkt aan zijn wijnstok, en reinigt die van dode ranken, hij
reinigt ook de levende ranken opdat ze overvloediger vrucht mogen dragen. In
dit gedeelte gaat het om het christelijke belijdenis, want elk discipel is nog
niet een waar gelovige.
Het blijven in Christus is een verantwoordelijkheid die aan
elke christelijke belijder is toevertrouwd en waaraan hij nooit kan voldoen
zonder genade en wedergeboorte. Ook hier zoekt de landman vrucht: in het zesde
vers is geen sprake van een waar gelovige, maar van een belijder zonder leven;
deze wordt buitengeworpen, omdat hij geen vrucht draagt, en zijn lot is het
eeuwig vuur. Een ieder, die het Christendom belijdt is een rank, maar wie niet
wedergeboren is, kan geen vrucht dragen, het goddelijk leven in ons alléén kan
ons vruchten voor God doen dragen. Daarin ligt het verschil met de oude
wijnstok Israël, men werd Israëliet door geboorte, werd besneden, vervulde de
godsdienstige plichten en bleef op de wijnstok zonder dat het hart vruchten
voor God droeg; men werd slechts door moedwillige overtreding van de wet, door
de dood, uit Israël afgesneden. In het vijfde en zevende vers staat: «indien gij»,
maar hier staat: «Indien iemand». De Heilige Geest wijst op het onderscheid
tussen de gelovige discipelen en de uiterlijke belijder. Zij, die door vrucht
te dragen, bewijzen, dat ze een levend geloof hebben, het leven uit God, worden
door de Vader gereinigd; de Vader doet zijn kinderen de tucht ondergaan, om ze
te bevrijden van alles wat hen belet, meer vrucht te dragen. Door zijn woord
had Jezus de Vader aan de discipelen geopenbaard, ze hadden zijn woord
ontvangen en dit had ze in ware, levende verbinding met Jezus gebracht. Elf
waren levende ranken, maar Judas was een dode rank. Nadat Judas uit hun midden
is weggenomen, zegt Jezus in vers 3: «Gijlieden zijt reeds rein om het woord,
dat Ik tot u gesproken heb».
Dit heb Ik tot u gesproken, opdat mijn blijdschap
in u is en uw blijdschap volkomen wordt. Dit is mijn gebod, dat u elkaar
liefhebt zoals Ik u heb liefgehad. Niemand heeft groter liefde dan deze, dat
iemand zijn leven voor zijn vrienden aflegt. U bent mijn vrienden, als u doet
wat Ik u gebied. Ik noem u niet meer slaven, want de slaaf weet niet wat zijn
heer doet; maar Ik heb u vrienden genoemd, omdat Ik u alles wat Ik van mijn
Vader heb gehoord bekend gemaakt heb. U hebt Mij niet uitverkoren, maar Ik heb
u uitverkoren, en Ik heb u gesteld dat u zou heengaan en vrucht dragen en dat
uw vrucht zou blijven, opdat alles wat u de Vader zult bidden in mijn naam, Hij
u dat geeft. Dit gebied Ik u, dat u elkaar liefhebt.
Nadat de Heer de zijnen als vrienden beschouwd heeft, noemt
hij ze hier dienstknechten of slaven. Even als Hij zelf vijandschap van de
wereld ondervond zo zullen ook allen die Hem dienen deze tegenstand ervaren.
Blijven in Jezus betekent, in een positie van afhankelijkheid van Hem te leven,
zich door Hem te laten leiden, aan Hem verbonden te blijven door gebed,
schriftlezing, contact met Gods kinderen enz. De gelovige discipel weet, dat
hij uit zijn oude natuur, door zijn natuurlijke energie, wil en verstand, niets
goeds voor God kan voortbrengen. Als we ons met Christus voeden, zal Christus
in ons een bron van kracht, licht en leven worden en zo kunnen wij vrucht
voortbrengen. Wanneer onze gedachten steeds met Hem bezig zijn, zal ons wezen
naar Zijn Wezen gevormd worden, en zullen onze gedachten, woorden en werken op
die van Jezus gaan lijken.
Sommigen denken, dat vruchtdragen betekent, veel
christelijke arbeid te verrichten, zielen te winnen en de aarde te doorreizen
om het evangelie te verkondigen. Dit is evenwel slechts een heel klein
onderdeel van het vruchtdragen. Hoe dikwijls wordt vergeten, dat vruchtdragen
de verandering van ons wezen naar het beeld van Christus vereist. We hebben
hier eigenlijk twee grote hulpbronnen voor het blijven in Jezus en het
vruchtdragen, namelijk Gods Woord en het gebed. Het is niet voldoende, dat ons
verstand van Gods Woord kennis neemt, maar Zijn Woord moet in ons blijven.
Als de wereld
u haat, weet dat zij Mij eerder dan u heeft gehaat. Als u van de wereld was,
zou de wereld het hare liefhebben; maar omdat u niet van de wereld bent, maar
Ik u uit de wereld heb uitverkoren, daarom haat de wereld u. Herinnert u het
woord dat Ik tot u zei: Een slaaf is niet groter dan zijn heer. Als zij Mij
hebben vervolgd, zullen zij ook u vervolgen; als zij mijn woord hebben bewaard,
zullen zij ook het uwe bewaren. Maar dit alles zullen zij u doen om mijn naam,
omdat zij Hem niet kennen die Mij heeft gezonden. Als Ik niet was gekomen en
tot hen had gesproken, hadden zij geen zonde, maar nu hebben zij geen
voorwendsel voor hun zonde. Wie Mij haat, haat ook mijn Vader. Als Ik niet de
werken onder hen had gedaan die niemand anders heeft gedaan, hadden zij geen
zonde, maar nu hebben zij zowel gezien, als gehaat zowel Mij als mijn Vader.
Maar het woord moet worden vervuld dat in hun wet geschreven staat: "Zij
hebben mij zonder oorzaak gehaat". Maar wanneer de Trooster is gekomen,
die Ik u zal zenden van de Vader, de Geest van de waarheid die van de Vader
uitgaat, zal Die van Mij getuigen. En u zult ook getuigen, omdat u van het
begin af bij Mij bent.
HOOFDSTUK 16
Dit heb Ik tot
u gesproken, opdat u niet ten val komt. Zij zullen u uit de synagoge bannen,
ja, het uur komt, dat ieder die u doodt, zal menen God een dienst te bewijzen.
En dit zullen zij u doen, omdat zij de Vader niet hebben gekend noch Mij. Maar
deze dingen heb Ik tot u gesproken, opdat wanneer hun uur gekomen is, u zich
zult herinneren dat Ik ze u heb gezegd; maar deze dingen heb Ik u niet van het
begin af gezegd, omdat Ik bij u was.
HET WERK VAN DE TROOSTER
Maar nu ga Ik
heen naar Hem die Mij heeft gezonden, en niemand van u vraagt Mij: Waar gaat U
heen? Maar omdat Ik deze dingen tot u heb gesproken, heeft de droefheid uw hart
vervuld. Maar Ik zeg u de waarheid: het is nuttig voor u dat Ik wegga; want als
Ik niet wegga, zal de Trooster niet tot u komen, maar als Ik heenga, zal Ik Hem
tot u zenden. En als Die is gekomen, zal Hij de wereld overtuigen van zonde en
van gerechtigheid en van oordeel; van zonde, omdat zij in Mij niet geloven; van
gerechtigheid, omdat Ik naar de Vader heenga en u Mij niet meer aanschouwt; en
van oordeel, omdat de overste van deze wereld is geoordeeld.
Nog veel heb
Ik u te zeggen, maar u kunt het nu niet dragen. Maar wanneer Hij is gekomen, de
Geest van de waarheid, zal Hij u in de hele waarheid leiden; want Hij zal
vanuit Zichzelf niet spreken, maar alles wat Hij zal horen, zal Hij spreken en
de toekomstige dingen zal Hij u verkondigen. Hij zal Mij verheerlijken, want
Hij zal uit het mijne nemen en het u verkondigen. Alles wat de Vader heeft, is
het mijne; daarom heb Ik gezegd dat Hij uit het mijne neemt en het u zal
verkondigen.
Ook hier spreekt de Heer van de tegenstand van de wereld,
maar gelovigen zijn door Hem meer dan overwinnaars. De Heilige Geest zou komen,
om de wereld te overtuigen van zonde, gerechtigheid en oordeel. 1. Van zonde,
omdat ze in mij niet geloven. Tijdens zijn rondwandeling had de Heer vooral
ongeloof ontmoet. De Heilige Geest getuigt dat Hij, die hier gekruisigd werd,
nu aan Gods rechterhand troont. En zo wordt de verschrikkelijke ernst van zonde
bekend. 2. Van gerechtigheid, omdat Ik tot mijn Vader ga, en gij mij niet meer
ziet. Ogenschijnlijk had de wereld een overwinning behaald toen Jezus ter dood
gebracht werd. Waar is recht als het onrecht zegeviert? Maar door de
verheerlijking van de Heer Jezus aan de rechterhand van de Vader zegevierde de
gerechtigheid. Welnu de Heilige Geest kwam om met kracht van deze
verheerlijking getuigenis af te leggen. 3. Van oordeel, omdat de overste van
deze wereld geoordeeld is (v. 11). Reeds heerste Satan over de mensen door hun
begeerten, maar toen het hem gelukte om de hele wereld tegen Jezus op te
hitsen, kon men hem terecht de overste van deze wereld noemen.
Een korte
tijd, en u aanschouwt Mij niet meer; en nog eens een korte tijd, en u zult Mij
zien. Sommigen dan van zijn discipelen zeiden tot elkaar: Wat is dit, dat Hij
tot ons zegt: Een korte tijd, en u aanschouwt Mij niet; en nog eens een korte
tijd, en u zult Mij zien; en omdat Ik heenga tot de Vader? Zij zeiden dan: Wat
is dit, dat Hij zegt: Een korte tijd? Wij weten niet waarover Hij spreekt.
Jezus wist dat zij Hem dit wilden vragen en zei tot hen: Daarnaar zoekt u met
elkaar, dat Ik gezegd heb: Een korte tijd en u aanschouwt Mij niet; en nog eens
een korte tijd en u zult Mij zien? Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u dat u zult
wenen en weeklagen, maar de wereld zal zich verblijden; u zult bedroefd zijn,
maar uw droefheid zal tot blijdschap worden. Wanneer een vrouw baart, heeft zij
droefheid omdat haar uur gekomen is; maar wanneer zij het kind heeft gebaard,
denkt zij niet meer aan de benauwdheid, de blijdschap dat een mens in de wereld
is geboren. Ook u hebt dan nu wel droefheid; maar Ik zal u weerzien en uw hart
zal zich verblijden en niemand neemt uw blijdschap van u weg.
Door zichzelf vrijwillig in de dood te geven en zijn leven
wederom te nemen, had Jezus aan Satan zijn machtigste wapen en dat is de dood,
ontnomen. Niet alleen getuigt de Heilige Geest tegenover de wereld, maar
onderwijst ook de gelovigen, evenals in die tijd de discipelen. Dit onderwerp
betreft voor de gelovigen vooral drie dingen; 1. De Heilige Geest geeft zodanig
onderwijs dat de gelovige in alle waarheid wordt geleid. Steeds onderwijst Gods
Geest op volmaakt gelijke wijze als Gods Woord; 2. Ook openbaart Hij ons de
dingen die komen zullen, en is dus de Geest van de profetie. De apostelen en
speciaal Johannes in de Openbaring verkondigen alles wat deze wereld en Israël
te wachten staat; 3. De Heilige Geest verheerlijkt de Persoon van de Heer Jezus
en toont alle glorie die de Vader hem als Erfgenaam van het heelal gegeven
heeft.
En in die dag
zult u Mij niets vragen. Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: alles wat u de Vader
zult bidden in mijn naam, zal Hij u geven. Tot nu toe hebt u niets gebeden in
mijn naam; bidt en u zult ontvangen, opdat uw blijdschap volkomen zal zijn. Dit
heb Ik in beelden tot u gesproken. Er komt een uur dat ik niet meer in beelden
tot u zal spreken, maar u vrijuit over de Vader zal verkondigen. Op die dag
zult u in mijn naam bidden; en Ik zeg u niet dat Ik de Vader voor u zal vragen,
want de Vader Zelf heeft u lief, omdat u Mij hebt liefgehad en geloofd hebt dat
Ik van God ben uitgegaan. Ik ben van de Vader uitgegaan en ben in de wereld
gekomen; Ik verlaat de wereld weer en ga heen naar de Vader. Zijn discipelen
zeiden: Zie, nu spreekt U vrijuit en gebruikt geen beeldspraak. Nu weten wij
dat U alles weet en niet nodig hebt dat iemand U vraagt. Hierom geloven wij dat
U van God bent uitgegaan. Jezus antwoordde hun: Gelooft u nu? Zie, er komt een
uur en het is gekomen, dat u verstrooid zult worden, ieder naar het zijne, en u
Mij alleen zult laten; en toch ben Ik niet alleen, omdat de Vader met Mij is.
Dit heb Ik tot u gesproken, opdat u in Mij vrede hebt. In de wereld hebt u
verdrukking, maar hebt goede moed, Ik heb de wereld overwonnen.
In de verzen 16-22 kondigt de Heer de gevolgen van zijn
dood, opstanding en hemelvaart aan. En in de verzen 23-28 leert hij hun te
bidden tot de Vader in de naam van de Heer Jezus. Voorts legt Jezus de nadruk
op vier grote heilsfeiten. 1. Dat hij van de Vader uitgegaan was; 2. Dat hij in
de wereld gekomen was; 3. Dat hij de wereld weer zou verlaten; 4. Dat hij heen
zou gaan tot de Vader. Gods Zoon is uit de hemel neergekomen op een zondige en
Gode vijandige wereld, om daar als offer voor de zonde te sterven, opdat allen die
geloven, het eeuwige leven ontvangen. Nu is Hij naar de Vader teruggekeerd om
aan allen die hij behouden heeft, dezelfde woonplaats, dezelfde zegeningen en
dezelfde relaties te geven, die hij zelf als verheerlijkt Mens door zijn
verzoeningswerk verkregen heeft. Ze zouden verdrukking in de wereld hebben maar
waar Satan een overwonnen vijand is, zouden ze de grote zegen van de
overwinning genieten.
H0OFDSTUK 17: HET GEBED VAN JEZUS
In dit hoofdstuk vinden we niet meer de woorden die de Heer
Jezus tot zijn discipelen richtte, maar de discipelen hoorden wat hij tot zijn
Vader sprak. De Heer Jezus ziet hier vooruit naar de tijd dat hij aan het kruis
gestorven zou zijn, en waarin de gelovigen van dit verlossingswerk de vruchten
zouden plukken. De gelovigen worden hier gezien als een gift die de Vader aan
zijn Zoon gegeven heeft: "opdat hij eeuwig leven geeft aan allen die Gij
hem gegeven heeft." (v. 2). Met deze woorden beval de Heer Jezus zijn elf
discipelen aan de zorg van zijn Vader aan. Het feit dat in vers 12 Judas wordt
genoemd, bewijst dat het hierom de elf apostelen gaat.
Dit sprak
Jezus en Hij hief zijn ogen op naar de hemel en zei: Vader, het uur is gekomen:
verheerlijk uw Zoon opdat uw Zoon u verheerlijkt; zoals U hem macht hebt
gegeven over alle vlees, opdat alles wat U Hem gegeven hebt, Hij hun eeuwig
leven geeft. En dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, de enige
waarachtige God, en Jezus Christus die U hebt gezonden. Ik heb U verheerlijkt
op de aarde, terwijl Ik het werk heb voleindigd dat U mij te doen hebt gegeven;
en nu, verheerlijk Mij, U, Vader, bij Uzelf met de heerlijkheid die Ik bij U
had voordat de wereld was.
Ik heb uw naam
geopenbaard aan de mensen die U Mij uit de wereld hebt gegeven. Zij waren de
uwen en U hebt ze Mij gegeven; en zij hebben uw woord bewaard. Nu hebben zij
erkend dat alles wat U Mij hebt gegeven, van U is. Want de woorden die U Mij
gegeven hebt, heb Ik hun gegeven en zij hebben aangenomen en waarlijk erkend
dat Ik van U ben uitgegaan, en zij hebben geloofd dat U Mij hebt gezonden.
Nadat de Heer,
hoewel Hij vlak voor Zijn lijden stond, in volkomen vrede Zich alleen
bezig houdt met de belangen van de Zijnen, hen getroost en gesterkt heeft,
wendt Hij Zich nu in het gebed tot de Vader voor hen. Zij zijn toehoorders bij
dit wondervolle gebed, dat eigenlijk niet meer tot de wereld behoort; het is om
zo te zeggen een voorbeeld van de werkzaamheid van de Heer bij de Vader in de
hemel ten behoeve van de Zijnen, terwijl zij nog in de wereld zijn. Zij horen
ook tegelijkertijd, hoe innig en eeuwig de Zijnen door Hem en door de Vader
geliefd zijn; de Vader heeft ze Hem uit de wereld gegeven en Hij van Zijn kant
vertrouwt ze nu weer aan de Vader toe om hen trouw te bewaren in de wereld tot
aan het einde. De Heer sprak deze woorden dus nog in de wereld, opdat de Zijnen
zouden weten, hoe trouw zij geliefd en behoed worden door de Vader en door de
Zoon en opdat zo Zijn blijdschap in hen zou zijn (vers 13). Welk een groot
voorrecht is het ook door dit gebed te vernemen welk een plaats wij hebben,
zowel in het hart van de Heer, alsook in het hart van God de Vader! Het gebed
zelf kunnen wij in vier delen verdelen:
De verzen 1-5 hebben betrekking op de Heer Jezus Zelf. De
verzen 6-13 hebben betrekking op de discipelen aan wie de Vadernaam bekend
gemaakt is en die de woorden van de Vader door Hem ontvangen hadden, zodat zij
zich konden verblijden in de zegeningen die hun heerlijke positie meebracht. De
verzen 14-21 spreken van de versterking, die de gelovigen door hun verbinding
met de Vader voortaan in de wereld hebben. De verzen 22-26 delen mee, welk een
hoog en heerlijk lot de gelovigen geschonken is, daar ze met Hem voor tijd en
eeuwigheid verbonden zijn.
Ik vraag voor
hen; niet voor de wereld vraag Ik, maar voor hen die U Mij hebt gegeven; want
zij zijn de uwen (en al het mijne is het uwe en het uwe het mijne), en Ik ben
in hen verheerlijkt. En Ik ben niet meer in de wereld, en zij zijn in de
wereld, en Ik kom tot U, Heilige Vader: bewaar hen in uw naam die U Mij hebt
gegeven, opdat zij één zijn zoals Wij. Toen Ik bij hen was, bewaarde Ik hen in
uw naam. Hen die U Mij hebt gegeven, heb Ik bewaakt en niemand van hen is
verloren gegaan dan de zoon van het verderf, opdat de Schrift vervuld werd.
Maar nu kom Ik tot U en spreek dit in de wereld, opdat zij mijn blijdschap
volkomen hebben in zichzelf. Ik heb hun uw woord gegeven; en de wereld heeft
hen gehaat, omdat zij niet van de wereld zijn, zoals Ik niet van de wereld ben.
Ik vraag niet dat U hen uit de wereld wegneemt, maar dat U hen bewaart voor de
boze. Zij zijn niet van de wereld,
zoals ik niet van de wereld ben. Heilig hen door de waarheid: uw woord is de
waarheid. Zoals U Mij in de wereld hebt gezonden, heb ook Ik hen in de wereld
gezonden.
(v. 4 en 11) De
Heer had op grond van Zijn gehoorzaamheid van God de Vader "macht
ontvangen over alle vlees", om tegelijk allen die God Hem uit de wereld
gegeven had, het eeuwige leven te schenken. Wie God de Vader en de Zoon, Die de
beloofde Verlosser is, kent, bezit het eeuwige leven. Dan horen we de heerlijke
woorden: "Ik heb u verheerlijkt op de aarde; Ik heb het werk
voleindigd" (v. 4). Op grond van deze beide grote feiten: dat de Heer de
Vader verheerlijkt heeft, waar allen zonder uitzondering Hem veronteerd hadden,
en dat Hij het werk der verlossing volbracht heeft, dat Hij alleen volbrengen
kon, zijn wij verlost en hebben God tot Vader; wij staan met Christus als
kinderen in dezelfde positie. Nu bidt de Zoon de Vader om Hem op grond van zijn
werk als mens te verheerlijken aan zijn rechterhand met de heerlijkkheid, die
Hij als de Zoon Gods reeds van eeuwigheid af bezat (vgl. Fil. 2:6-11).
Vers 6-13: Nu spreekt de Heer tot de Vader over de Zijnen
en zegt: "Ik heb hun Uw naam geopenbaard". Het is de Vadernaam. God
had Zich aan Abraham, die onder afgodendienaren leefde, geopenbaard als de
Almacahtige (Gen. 17:1) en aan Zijn knecht Mozes als Jehovah de Eeuwige,
Onwankelbare (Ex. 3:14,15); maar Jezus heeft ons God als Vader geopenbaard en
degenen die in Hem geloofden, gemaakt tot Gods kinderen (Joh. 1:12,18;20:17).
Bovendien heeft de Heer aan de Zijnen, die God Hem uit de wereld gegeven heeft,
Zijn woord gegeven. Dat zijn twee grote zegeningen: God tot Vader te hebben en
Zijn Woord te bezitten.
Dan geeft de Heer drie gronden aan, waarom Hij voor de
Zijnen tot de Vader bidt: 1e. "Zij zijn de Uwen". 2e. "Ik ben in
hen verheerlijkt". 3e. "Zij zijn in de wereld, en Ik ben niet meer in
de wereld" (v. 9-11). Daarna richt Hij Zijn eerste bede tot de Vader:
"Heilige Vader, bewaar hen in Uw naam" (v. 11).
Vers 14-21: De gelovigen bezitten het Woord van God, de
Vader, temidden van de wereld en ze zijn niet van de wereld; daarom ondervinden
zij de haat van de wereld (Vers 14-16, vgl. met Joh. 15:19, 20 en 1 Joh. 3:1,
13). Hoe ernstig dat de Heer tweemaal zegt, dat de Zijnen niet van de wereld
zijn, zoals Hij niet van de wereld is
(v. 13, 16). Daarom nu twee nieuwe beden: "Bewaar hen voor de boze!"
;"Heilig hen door de waarheid!" (v. 15 en 17).
De waarheid (het Woord Gods) zondert af en reinigt steeds
meer en meer van alle soort kwaad (vgl. Ef. 5:26). Heiligheid en waarheid
moeten de kenmerken zijn van de gelovgen als Gods getuigen in de wereld (vgl.
Openb. 3:7, waar de Heer Zich noemt "De Heilige en Waarachtige").
Zoals Hij door de Vader in de wereld gezonden werd, om Hem hier te openbaren en
van Hem te getuigen, zo heeft Hij nu de Zijnen in de wereld gezonden met
hetzelfde doel (vers 18). En als de Heer ervan spreekt dat Hij Zichzelf voor de
Zijnen heiligt, denkt Hij aan Zijn heengaan naar de hemel (vgl. vers 19 met Hebr.
7:26). Door Zijn tronen in de hemel zijn allen die in Hem geloven en daarom met
Hem verenigd zijn, volkomen van de wereld afgezonderd ("geheiligd").
En Ik heilig
Mijzelf voor hen, opdat ook zij geheiligd zijn door de waarheid. En Ik vraag
niet alleen voor dezen, maar ook voor hen die door hun woord in Mij geloven,
opdat zij allen één zijn, zoals U, Vader, in Mij en Ik in U, opdat ook zij in
Ons één zijn, opdat de wereld gelooft dat U MIJ hebt gezonden. En de
heerlijkheid die U Mij hebt gegeven, heb Ik hun gegeven, opdat zij één zijn
zoals Wij één zijn: Ik in hen en U in Mij; opdat zij volmaakt zijn tot één,
opdat de wereld erkent dat U Mij hebt gezonden en hen hebt liefgehad zoals U
Mij hebt liefgehad. Vader, wat U Mij hebt gegeven _Ik wil dat waar Ik ben, ook
zij bij Mij zijn, opdat zij mijn heerlijkheid aanschouwen die U Mij hebt
gegeven, omdat U Mij hebt liefgehad vóór de grondlegging van de wereld.
Rechtvaardige Vader, _ en de wereld heeft U niet gekend, maar Ik heb U gekend,
en dezen hebben erkend dat U Mij hebt gezonden. En Ik heb hun uw naam bekend
gemaakt en en zal die bekend maken, opdat de liefde waarmee U Mij hebt
liefgehad, in hen is en Ik in hen.
Vers 22-26: Hier horen wij de laatste bede van de Heer: de
Zijnen wil Hij bij Zich hebben in gelijke heerlijkheid. "Vader, Ik wil
enz." (vers 24). Het verlangen van de Heer is niet bevredigd, voor Hij de
Zijnen daar heeft, waar Hij is. Eén heerlijkheid delen wij met Hem (die Hij iin
de verlossing voor ons verworven heeft), de andere, Zijn persoonlijke heerlijkheid,
die Hij als de Zoon van het welbehagen en van de liefde van God, de Vader eeuwig genoot, zullen wij zien (vers 22
en 24). Dat is ons wonderbaar heerlijk en eeuwig deel! En de wereld zelf zal
eens moeten erkennen dat de verlosten evenzo door de Vader geliefd worden als
Hij, de Zoon! (vers 23). Als de Heer daarna aan de wereld denkt, zegt Hij:
"Rechtvaardige Vader" (vers 25). Als HIj voor Zichzelf spreekt, zegt
Hij alleen: "Vader"; spreekt Hij over de Zijnen, dan zegt Hij:
"Heilige Vader". De wereld zal god in Zijn gerechtigheid moeten
aanschouwen. Ten slotte zegt de Heer nog in Zijn gebed tot God dat Hij de
heerlijke inhoud van Zijn Vadernaam nog steeds meer aan de Zijnen bekend maken
wil en zo Zijn Vaderliefde voortdurend op de hele weg door de wereld te
genieten wil geven (v. 26).
DE EENHEID DER APOSTELEN
De geestelijke eenheid van de apostelen blijkt uit hun
geschriften, waarin ze op geen enkel punt van leer of van het leven elkaar
tegenspreken. Deze eenheid is goddelijk van oorsprong en karakter: "Opdat
zij één zijn, zoals Wij". Dat is de apostolische eenheid. Veel van wat de
Heer Jezus hier vraagt is ook toepasselijk op alle gelovigen. "Heilig hen
door de waarheid. Uw Woord is de waarheid" (vers 17). Menselijke gedachten
worden door goddelijke vervangen. De vreugde van de Heer Jezus was, dat Hij
temidden van haat en vervolging de gemeenschap met zijn Vader genoot. Deze
vreugde temidden van haat vraagt hij ook voor de discipelen en voor alle
gelovigen. De woorden: "Ik heilig mijzelf voor hen," betekenen dat de
Heer Jezus als Mens ten hemel gevaren is en vandaar bekend maakte dat alle
gelovigen met Hem verbonden waren in deze hemelse positie. (Hebr. 7:26)
"Opdat ook zij geheiligd mogen zijn door de waarheid. (v. 19)
DE EENHEID DER GELOVIGEN
Verder hebben we het gebed voor alle gelovigen van onze
periode. De Heer vraagt: "Opdat zij allen één zijn." (v. 21) Deze
familie-eenheid is vandaag uiterlijk niet zichtbaar. Eenheid heeft met de fusie
van kerken en groepen niets te maken. Er is één lichaam en één Geest, want
hoewel er gelovigen in alle groepen en kerken zijn behoren ze in Gods oog tot
dit ene lichaam.
DE EENHEID IN HEERLIJKHEID
De derde vorm van eenheid is voor de toekomst wanneer alle
gelovigen bij de Heer zullen zijn. Dan is de eenheid uiterlijk en innerlijk
volmaakt, en dat zal de heilige stad nieuw Jeruzalem zijn. Daar de
familie-eenheid bestemd was om als getuigenis tegenover de wereld te dienen,
kwam deze alleen voor in de eerste dagen van de jonge gemeente te Jeruzalem,
toen allen één hart en één ziel waren. Helaas is de familie-eenheid nu verloren
maar de eenheid van het lichaam bestaat nog en kan uitgedrukt worden door het
breken van het brood aan de Tafel van de Heer. Dit is echter de leer van
Paulus, terwijl Johannes nooit verder gaat dan de familie-eenheid en over de
gemeente geen openbaring had. Hier hebben we dus de toekomstige eenheid in de
heerlijkheid, dan zullen alle gelovigen volmaakt zijn in één. Hier vraagt Jezus
om de verheerlijking van de gelovigen die Hem spoedig tegemoet zullen gaan in
de lucht. (1 Cor. 15:52 en 1 Thes. 4:16) Terwijl we daarmee het oordeel hebben
over een wereld die God als rechtvaardige Vader niet wilde kennen.
HOOFDSTUK 18
Het evangelie van Johannes kan in vier delen verdeeld
worden. 1. De kosmt van Gods Zoon in de wereld hoofdstuk 1-2:2. zijn
bemoeienissen en gesprekken met Israël hfst. 3-12:3. Onderwijs aan de gelovigen
en gebed hfst. 13_18:4. Zijn dood en opstanding hfst. 18-21. We zijn hier
gekomen tot het lijden en sterven van Jezus. Eigenlijk komt zijn persoonlijk
lijden en de verschrikkelijke behandeling door de mensen in dit evangelie het
minst uit, want als Gods Zoon stond hij boven wat mensen Hem aandeden, toen Hij
door de wereld verworpen was. Zijn gaan naar Jeruzalem werd onderbroken door
zijn verblijf in Bethanië, waar Hij gezalfd werd voor zijn begrafenis. Van
alles wat hij van de zondige mensen te lijden zou hebben, vertelde Hij vooral
niets van zijn discipelen. In zijn gebed is het alsof Gethesemane, het kruis en
het graf al voorbij waren, zoals in Hoofdstuk 13 reeds staat, dat Hij weldra
uit deze wereld weer naar Zijn Vader zou terugkeren. Zo was zijn geest niet
bezig met zijn lijden, maar met de hemel en Zijn Vader die Hem verwachtte. Zo
is er geen sprake van het avondmaal, herinnering aan zijn lijden, maar van Zijn
hemels leven en dienst. In alles wist Hij vooraf dat Hij overwinnaar zou zijn
van de macht der duisternis, en zo kon Hij hen versterken en bemoedigen. In
Zijn vrede konden ze al die lijdensdagen doorbrengen.Hij ontmoette de macht der
duisternis toen Hij zelf uit het hemels heiligdom kwam. Bij Lukas komt in
Gethsemane een engel hem versterken, want daar is Hij vooral als Mens getekend,
maar hier is daar geen sprake van. Toen hier de bende met Judas aan het hoofd
Hem kwam gevangen nemen, zei Hij eerst: "Wie zoekt gij, en toen zij
zeiden"Jezus de Nazarener" antwoordde Hij: "Ik ben het" en
onmiddellijk vallen allen onder de macht van zijn Godheid ter aarde. Daarna
zegt Hij: "Als gij dan mij zoekt, laat deze heengaan" (v. 8). De discipelen
gaan en geheel alleen gaat Jezus naar Golgotha. Alles toont zijn goddelijke
grootheid en volmaaktheid zoals we in Psalm 36 over Jehova lezen. Dit alles
spreekt over de grootheid en majesteit van God in al zijn wegen en
bemoeienissen met ons. We vinden dus de Heer Jezus aan gene zijde van de beek
Kedrom de plaats waarlangs David eens vluchtte voor zijn zoon Absalom, en waar
hij doortrok met tranen en bedekt gelaat en blootsvoets om de Olijfberg te
beklimmen, terwijl hij in Jeruzalem verraden werd (2 sam. 15) Zeker zal Jezus,
die dikwijls op die plaats vertoefde aan zijn vader David gedacht hebben. Als
de bende ter aarde valt is het wel duidelijk dat niemand hem het leven kon
benemen en dat Hij het vrijwillig gaf voor ons. Vuur uit de hemel kon deze
hoofdman, judas en zijn vijftig verteren, zoals in 1 Koningen 1. Als het Jezus
behaagd had, zou die bende daar vandaag nog liggen, maar het verzoeningswerk
moest volbracht worden, en dus liet hij toedat ze weer opstonden hem grepen en
brachten naar de hogepriester Annas, de schoonvader van Kajafas. Daar in de
binnenhof werd Petrus helaas gevonden op de weg van de goddelozen, zich met hen
aan hetzelfde vuur warmend, en daar moet hij, na zijn verloochening de Heer
Jezus weer alléén laten. Voor de hogepriester kan Hij, de volkmaakte in
gedachte woord en daad ze vragen: "Als ik verkeerd gesproken heb, getuig
van het verkeerde, maar als ik goed gesproken heb, waar slaat gij mij?"
(v. 23)
Nadat Jezus dit gezegd had, ging Hij uit met zijn
discipelen over de beek Kedron, waar een tuin was die Hij met zijn discipelen
inging.
En ook Judas, die Hem overleverde, kende de plaats, omdat
Jezus daar dikwijls met zijn discipelen samenkwam. Judas dan nam de
legerafdeling en de dienaars van de overpriesters en de farizeeën mee en kwam
daar met lantarens, fakkels en wapens. Jezus dan, die alles wist wat over Hem
zou komen, ging uit en zei tot hen: Wie zoekt u? Zij antwoordden Hem: Jezus de
Nazoreeër. Jezus zei tot hen: Ik ben het. En Judas, die Hem overleverde, stond
ook bij hen. Toen Hij dan tot hen zei: ik ben, deinsdenzij terug en vielen op
de grond. Hij vroeg hun dan opnieuw: Wie zoekt u? En zij zeiden: Jezus de
Nazoreeër. Jezus antwoordde: Ik heb u gezegd dat Ik het ben; als u dan Mij
zoekt, laat dezen heengaan; opdat het woord vervuld werd dat Hij had gezegd:
Uit hen die U Mij hebt gegeven, heb Ik helemaal niemand verloren. Simon Petrus
dan, die een zwaard had, trok het en trof de slaaf van de hogepriester en sloeg
zijn rechteroor af. De naam van de slaaf nu was Malchus. Jezus dan zei tot
Petrus: steek het zwaard in de schede; de drinkbeker die de Vader Mij heeft
gegeven, zou Ik die soms niet drinken?
Tevergeefs had het sanhedrin valse beschuldigingen tegen
Christus gezocht. De valse getuigen spraken elkander tegen. Het gevolg daarvan
was, dat Jezus werd verworpen, niet op grond van het valse getuigenis der
mensen, maar op grond van het waarachtig getuigenis van God. Christus was
gekomen om van de waarheid getuigenis af te leggen, en Hij legde getuigenis af
tot de dood. Hij kon, noch wilde de waarheid betreffende zichzelf, ontkennen.
Inderdaad was Hij de Messias, Zoon van de Gezegende. Hij had zijn mond niet
geopend om de valse getuigen tegen te spreken, maar Hij wilde de waarheid van
Zijn persoonlijke heerlijkheid niet
verbergen. Maar welk een duisternis, waar zulk een verheven waarheid met haat
ontvangen en als lastering wordt beschouwd!
In Christus heeft God ons liefgehad, zoals slechts de
Vader, die God is, kan liefhebben. De liefde van de Vader is een
ondoorgrondelijke liefde, dieper en wijder dan de oceaan. De Zoon heeft deze
liefde geopenbaard: ,,,Een ieder, die de Zoon heeft gezien, heeft de Vader
gezien.... In Hem vermag ieder kind van God de Vader te kennen.
De twee bokken op de grote verzoendag (Lev. 16) geven twij
zijden van één feit: de dood van Christus op het kruis. In de ene zien we Gods
eer gehandhaafd, en in de andere de zonden opzij gezet. Zoals vroeger het lot
de bok aanwees, die geslacht zou worden, is het lot voor de Heer op het heilig
offer gevallen, opdat God volkomen verheerlijkt zou worden betreffende de zonde
in zijn wijdste betekenis en God vrij zou zijn, om in genade te handelen
tegenover allen, en het evangelie aan allen te prediken. Maar in de tweede bok,
die in de woestijn werd gezonden, hebben wij de vergiffenis van het volk.
Zij dan leidden Jezus van Kajafas naar het pretorium; en
het was 's-morgens vroeg. En zij gingen niet in het pretorium, opdat zij niet
zouden worden verontreinigd, maar het pascha zouden eten. Pilatus dan ging tot
hen naar buiten en zei: Welke beschuldiging brengt u tegen deze mens in? Zij
antwoordden en zeiden tot Hem: Als Hij geen boosdoener was, zouden wij Hem niet
aan u hebben overgeleverd. Pilatus dan zei tot hen: Neemt u Hem en
oordeelt Hem naar uw wet. De Joden dan
zeiden tot hem: Het is ons niet geoorloofd iemand ter dood te brengen; opdat
het woord van Jezus vervuld werd dat Hij had gezegd, toen Hij aanduidde wat
voor een dood Hij zou sterven. Pilatus dan ging opnieuw in het pretorium en
riep Jezus en zei tot Hem: Bent U de koning der Joden? Jezus antwoordde: Zegt u
dit uit uzelf, of hebben anderen het u van Mij gezegd? Pilatus antwoordde: Ben
ik soms een Jood? Uw volk en de overpriesters hebben U aan mij overgeleverd;
wat hebt U gedaan? Jezus antwoordde: Mijn koninkrijk is niet van deze wereld.
Als mijn koninkrijk van deze wereld was, zouden mijn dienaars hebben gestreden,
opdat Ik niet aan de Joden zou worden overgeleverd; maar nu is mijn koninkrijk
niet van hier. Pilatus dan zei tot Hem: Bent U dus toch een koning? Jezus
antwoordde: U zegt het, Ik ben een koning. Hiertoe ben Ik geboren en hiertoe
ben Ik in de wereld gekomen, opdat Ik van de waarheid zou getuigen. Ieder die
uit de waarheid is, hoort naar mijn stem. Pilatus zei tot Hem:Wat is waarhei?
En toen hij dit had gezegd, ging hij opnieuw naar buiten naar de Joden en zei
tot hen: Ik bind geen enkele schuld in Hem. Maar u hebt een gewoonte dat ik u
op het pascha iemand loslaat. Wilt u dan dat ik u de koning der Joden loslaat?
Zij dan riepen opnieuw en zeiden: Niet Hem, maar Barabbas!
Hoofdstuk 19: De kruisiging
Het verhoor door Herodes wordt hier niet verhaald, zodat we
Jezus terugvinden bij Pilatus, die van plan was om Jezus uit de handen van de
Joden te bevrijden. Jezus gaf hier het goede getuigenis voor Pilatus die zeer
verwonderd was, zo iemand te ontmoeten. Meer en meer werd Pilatus overtuigd dat
Jezus onschuldig was, ook na de droom van zijn vrouw, maar er was in zijn hart
zulk een liefde voor de wereld waarin hij zulk een hoge en eervolle positie
bekleedde dat eindelijik deze liefde voor de wereld de sterke stem van zijn
overtuigd geweten verdrong. De stem van de wereld klonk luider dan de stem van
zijn gewten. Eerst verzekerde hij de Joden, dat hijzelf geen enkel gevaar in
Jezus zag, maar met luide kreten drongen ze zo aan dat hij eindelijk toegaf en
Jezus overgaf om gekruisigd te worden. Alleen geloof kan de wereld overwinnen,
de beste morele overtuiging kan dat niet. Joden en volken gingen nu samen als
vertegenwoordigers van een boze wereld om de Vorst desLevens, de Heer der
heerlijkheid te kruisigen. De wereld in het hart van Pilatus kende de Heer
Jezus niet, en Pilatus moest ervaren dat satan, de god dezer wereld in Jezus
niets voor zijn belangen gevonden had. Op Pilatus vraag: "Zijt gij de
koning der Joden? . . . antwoordde." Jezus: "Zegt gij dit uit uzelf,
of hebben anderen het u van mij gezegd?" De bedeoeling van de Heer was te
weten of Pilatus hier zelf pal stond voor de rechten van de keizer in Judea, of
dat hij alleen maar de aanklacht van de Joden herhaalde. Twijfelde Pilatus aan
zijn onderwerping aan de Keizer dan kon hij doorslaand bewijs geven dat hij
nooit opstand tegen de keizer onderwees. Want toen de menigte Hem koning wilde
maken had Hij zich in de eenzaamheid der bergen teruggetrokken. In niets stond
Hij tegen Rom e op. Want door hun zonde moesten de Joden een geldstuk gebruiken
met het beeld van de keizer erop en Jezus had op de rechtmatigheid daarvan
gewezen. Jeruzalem moest door de heidenen vertreden worden tot in de toekomst,
de tijden der heidenen vervuld zullen zijn, na Israëls bekering en herstel. Het
antwoord van Pilatus was. "Ben ik een Jood? Uw volk en de overpriester
hebben u aan mij overgeleverd; wat hebt gij gedaan?" (v. 35) Hiermee werd
duidelijk, dat de Joden alléén Jezus doden wilden, en Pilatus niet. Israël
verwierp zijn Koning, en liet hem door Rome doden.
Toen nam Pilatus dan Jezus en geselde Hem. En de soldaten
vlochten een kroon van doornen, zetten die op zijn hoofd en wierpen Hem
eenpurperen mantel om, en zij traden op Hem toe en zeiden: Gegroet, koning der
Joden. En zij gaven Hem slagen in het gezicht. En Pilatus ging opnieuw naar
buiten en zei tot hen: Zie, ik breng Hem tot u naar buiten, opdat u weet dat ik
geen enekel schuld in Hem vind. Jezus dan ging naar buiten met de doornenkroon op en het purperen kleed
aan. En hij zeit tot hen: Zie de mens!
Toen dan de overpriesters en de dienaars Hem zagen, riepen zij aldus: Kruisig
Hem, kruisig Hem! Pilatus zei tot hen: Neemt u Hem en kruisigt Hem, want ik
vind geen schuld in Hem. De Joden antwoordden hem: Wij hebben een wet en naar
die wet behoort Hij te sterven, omdat HIj zichzelf Gods Zoon heeft gemnaakt.
Toen Pilatus dan dit woord hoorde, werd hij nog banger; en
hij ging opnieuw in het pretorium en zei tot Jezus: Waar bent U vandaan? Maar
Jezus gaf hem geen antwoord. Pilatus dan zei tot Hem Spreekt U niet tegen mij?
Weet U niet, dat ik macht heb U los te laten en macht heb U te kruisigen? Jezus
antwoordde hem: U zou geen enkele macht tegen Mij hebben, als het u niet van
boven was gegeven; daarom heeft hij die Mij aan u heeft overgeleverd, een
grotere zonde. Van toen af trachtte Pilatus Hem los te laten; maar de Joden
riepen aldus: Als u Deze loslaat, bent u geen vriend van de keizer; ieder die
zich koning maakt, weerspreekt de keizer. Toen Pilatus dan deze woorden hoorde,
leidde hij Jezus naar buiten en ging op de rechterstoel zitten op de plaats die
Lithostrótos heeft en in het Hebreeuws Gabbatha. Nu was het de voorbereiding
van het pascha; het was ongeveer het zesde uur. En hij zei tot de Joden: Zie,
uw koning! Zij dan riepen: Wet met Hem! Weg met Hem! Kruisig Hem! Pilatus zei
tot hen: Moet ik uw koning kruisigen? De overpriesters antwoordden: Wij hebben
geen koing dan de keizer. Toen leverde hij Hem aan hen over om gekruisigd te
worden.
Voorlopig zou dus het koinkrijk van Christus niet op aarde
zijn. Ongelovig Israël kan Zijn volk niet zijn. Maar toch handhaafde Jezus zijn
titel van koning der Joden en beleed dit openlijk aan Pilatus. Op zijn vraag:
"Zijt gij dan een koning?" antwoordde Hij met zijn goed, oprecht
belijdenis voor Pilatus. Hoewel de arbeiders Hem uit de wijngaard wierpen, was
Hij toch de Erfgenaam.Hij was gezalfd om in Sion te heersen, maar de burgers
zeiden: "We willen niet dat deze koing over ons is." Het kruis en de
opstanding zouden weldra bewijs leveren van zijn goddelijke en koninklijke
heerlijkheid. Hier hebben we weer de bespotting van Jezus door de soldaten.
Daarna zwicht Pilatus voor de aandrang der Joden, die hem betichten dat hij
geen vriend van de keizer zou zijn als hij Jezus losliet. Hier zien we Jezus
zijn eigen kruis dragen tot Golgotha.
Aleen Johannes geeft de discussie tussen Pilatus en de
Joden over het opschrift op het kruis: "Jezus de Nazarener, de koning der
Joden." Bij het kruis van Jezus stonden zijn moeder en haar zuster en
Maria Magdelena. Door zijn moeder aan Johannes toe te vertrouwen legde Jezus
zijn menselijke liefde neder. Zijn gehele leven was hij getrouw geweest aan de
liefde tot zijn moeder. Voortaan zou Maria met Jezus verbinden zijn zoals alle
gelovigen dat zijn: "Wie de Heer aanhangt is één geest met Hem." (1
Cor. 6:17) Hierna zei Jezus, die wist dat nu alles was volbracht, opdat de
Schrift werd vervuld: Ik heb dorst! Er stond een vat vol zure wijn, en zij
vulden een spons met zure wijn, omlegde die met hysop en brachten die aan zijn
mond. Toen Jezus dan de zure wijn had genomen, zei Hij: Het is volbracht! En
Hij boog zijn hoofd en gaf zijn geest over.
Opdat de lichamen niet aan het kruis zouden blijven op de
sabbat, daar het de voorbereiding was (want de dag van die sabbat was groot),
verzochten de Joden dan Pilatus, dat hun benen gebroken en zij weggenomen
zouden worden. De soldaten dan kwamen en braken wel de benen van de eerste en
van de andere die met Hem waren gekruisigd; maar toen zij bij Jezus kwamen en
zagen dat Hij al was gestorven, braken zij zijn benen niet. Maar één van de
soldaten doorstak zijn zijde met een speer en terstond kwam er bloed en water
uit. En hij die het heeft gezien, getuigt het en zijn getuigenis is waar; en
hij weet dat hij zegt wat waar is, opdat ook u gelooft. Want deze dingen zijn
gebeurd opdat de Schrift vervuld wordt: "Geen been van Hem zal worden
verbrijzeld".En weer een ander Schrifwoord zegt: "Zij zullen zien op
Hem die zij hebben doorstoken".
Na de dood van de Heer doorstak een soldaat zijn zijde met
een speer, en er kwam bloed en water uit, zoals Johannes later schreef:
"Want drie zijn er, die getuigen de geest en het water en het bloed, en de
drie zijn eenstemmig." (1 Johannes 5:8-12) en wat leert ons dat
getuigenis? "En dit is het getuigenis: dat God ons eeuwig leven gegeven
heeft en dit leven is in zijn Zoon." Het rode bloed nam onze zonden, die
zo rood waren als scharlaken weg, en het water bewaart ons in heilige
gemeenschap met God. Israël zal eens zijn littekens zien en zich bekeren. Jezus
was met de rijke in zijn dood. Nadat Jezus zijn bloed had uitgestort, tot
volkomen uitdelging der zonden, heeft Hij dit bloed in Gods tegenwoordigheid
gebracht en de besprenging uitgeoefend. Het bloed van het Lam heeft zulk een
hoge waarde in Gods ogen, dat Hij tengevolge van dit bloed en op grond van zijn
gerechtigheid alle zonden kan vergeven en de zondaar kan ontvangen als volmaakt
rechtvaardig in Christus. Het werk van Christus voor ons is absoluut en eeuwig
volkomen. Wij zijn niet gered door de waarde die wij aan het bloed hechten,
maar eenvoudig door het bloed. Door zijn dood op het kruis heeft Hij op
beslissende wijze krachteloos gemaakt datgene, die de macht van de dood had.
Daarna is Jezus opgestaan, tonend, welk een overwining Hij volbracht had.
Begrafenis van Jezus
Jozef van Arimathea en Nicodemus, die nu geloofden, maakten
zich tot beelden van Israël dat zich in de toekomst zal bekeren. Eerst hadden
ze grote vrees voor dat ongelovige volk en van de dreigementen van de synagoge,
en hadden de Heer tijdens zijn leven niet kunnen begeleidne.
Maar tenslotte getuigden zij openlijk van hun geloof, nadat
ze aanschouwd hadden Hem die de Joden doorstoken hadden. Eens zal het zo zijn
met de inwoners van Jeruzalem als ze een rouwklacht over Hem zullen aanheffen
als over een eniggeboren Zoon. In de hof van Eden had Adam toegang tot de boom
des levens, maar hij verkoos de dood boven het leven. Hier in de tweede hof,
die van Jozef van Arimathea was de straf voor Adams zonde al gedragen. Jezus
stierf zonder ooit de verboden vrucht van de boom van de kennis van goed en
kwaad gegeten te hebben. Eden was een lusthof, deze hof was een kerkhof.
Hoofdstuk 20
Maar Jezus bracht het leven en de onsterfelijkheid aan het
licht, zodat opnieuw in het paradijs van god, een boom van eeuwig leven is.
Want er ging een morgen aanbreken, waarop deze grafplaats getuige werd van de
opstanding en de overwinning over Satan dood en hades door de Zoon van God,
basis van een eeuwig en overwinnend leven voor allen die geloven. Jezus is
opgestaan, de kop van de slang was vermorzeld, want door de dood had hij de
macht van Satan, die de macht van de dood had vernietigd. Alle mensen hebben
het ware leven, de relatie met God verloren. Temidden van een wereld waar de
dood heerst, heeft de levende God gewerkt, om nieuw leven te scheppen, en dit
op grond van de opstanding van Jezus. De derde dag was die waarop Abraham zijn
zoon als uit de dood terugontving. Ook is de derde dag de dag van het beloofde
herstel van Israël volgens Hosea 6:2, twee dagen betekenen hier 2000 jaar
waarin Israël onder de volken verstrooid zou zijn. Het was ook op de derde dag
dat Jona door de vis op het droge werd gedeponeerd, eveneens een beeld van
Israël. Op deze derde dag vinden we Maria Magdalena bij het graf om het lichaam
van Jezus te zoeken. Christus is opgestaan!
Welk een onvergelijkbaar feit! Zo zichtbaar en tastbaar
het, dat het gedrag der discipelen, duidelijk bewijst, dat het geen visioen van
dwepers was. Ze verwachtten immers heel niet meer, dat Jezus op zou staan. Toen
ze het nieuws vernamen, wilde geen enkele er iets van geloven! Al hun hoop was
vervlogen en alles was troosteloos duister in hun ogen. Bij het nieuws van zijn
opstanding waren ze hevig ,,,ontsteld.... (Luk. 24:22) En zelfs, toen Jezus
persoonlijk in hun midden verscheen, wilden ze niet geloven en dachten ze een
geest te zien.
De opstanding van Jezus Christus is de basis van het
evangelie, de grondslag van het Christendom. Ons eeuwig behoud staat of valt
met dit feit. Als we buigen voor de onomstotelijke bewijzen van de opstanding
van christus, dan bezitten we door het geloof de eeuwige resultaten van Zijn
overwinning.
Daarna komen ook Petrus en Johannes. Ze vonden daar niet
wat ze zochten, maar wel de bewijzen van zijn overwinning over de macht van de
dood.Desondanks waren de discipelen vol van twijfels. Maria Magdalena zag twee
enelen in het graf, de een aan het hoofd en de ander aan de voeten, op de plek
waar Jezus gelegen had. Daarna ontmoette ze Jezus zelf maar dacht dat hij een
tuinman was en zei: "Heer, als ge hem weggedragen hebt zeg mij waar gij
hem gelegd hebt en ik zal hem wegnemen!" Maar ze had de opgestane Heer
ontmoet, en toen Hij haar naam uitsprak herkende ze Hem als haar Meester.
Dadelijk bracht de Heer haar tot een dieper kennis van Hemzelf. Dit evangelie
tekent Gods Zoon temidden van een hemelse familie: "Ga heen naar mijn
broeders en zeg hun: Ik vaar op naar mijn Vader en uw Vader, naar mijn God en
uw God," (v. 17) waarop Maria deze boodschap aan de discipelen ging
brengen. In psalm 22 had de Geest van Christus gezegd: "Ik zal uw naam aan
mijn broeders verkondigen." Inderdaad zien we diezelfde dag op het bezoek
van de Eerstgeborene aan zijn broeders. Op deze wijze had hij ook beloofd tegenwoordig
te zijn temidden van twee of drie die in Zijn naam vergaderd waren (Matth
18:20), "Zoals mijn Vader mij gezonden heeft, zend Ik ook u". (v. 21)
Ze worden de wereld in gezonden met een boodschap van liefde en genade,
vergiffenis van zonde en eeuwig leven. Deze laatste opdracht vinden we in de
vier evangeliën steeds in verband met het speciale evangelie. Mattheus toont de
almacht van Jezus; alle volken moeten onderwezen worden. Markus toont de dienst
van het evangelie-prediken en dopen; wie niet gelooft zal verloren gaan. In
Lukas worden alle gelovigen als getuigen naar alle volken der wereld gezonden.
Hier, in Johannes vinden we Jezus die hemels leven blaast in de zijnen, en ze
uitzendt, niet vanuit Jeruzalem maar uitgezonden van de Vader. De boodschap aan
Thomas is eigenlijk een boodschap aan de Joden, die eerst willen zien en dan
pas geloven.Zij, die geloofd hebben zonder te zien hebben een hoger
bevoorrechte positie, dat is die van de Gemeente van Christus in de huidige
periode. Zoals Thomas na acht dagen niet alleen de Heer kon zien maar ook zijn
vinger in zijn littekens leggen, zo zal Israël eens zien op Hem die zij
doorstoken hebben; ze zullen daar geloven en in zegen op aarde hersteld worden.
Terwijl Israël de aarde zal bewonen, de voetenbank van de koning, zal de
gemeente met Jezus zitten op de troon van het heelal.
Toen het dan avond was op die eerste dag van de week, en de
deuren waar de discipelen waren, wegens hun vrees voor de Joden waren gesloten,
kwam Jezus, ging in het midden staan en zei tot hen: Vrede zij u! En toen Hij
dit had gezegd, toonde Hij hun zijn handen en zijn zijde. De discipelen dan
verblijdden zich toen zij de Heer zagen. Jezus dan zei opnieuw tot hen: Vrede
zij u! En toen Hij dit had gezegd, blies Hij in hen en zei tot hen: Ontvangt de
Heilige Geest. wie u ook de zonden vergeeft, zij zijn hun vergeven; wie u ook
de zonden houdt, zij zijn hun gehouden. Thomas nu, één van de twaalf, die
Didymus heette, was niet bij hen toen Jezus kwam. De andere discipelen dan
zeiden tot hem: Wij hebben de Heer gezien! Maar hij zei tot hen: Als ik in zijn
handen niet het teken van de nagels zie en mijn vinger steek in het teken van
de nagels en mijn hand steek in zijn zijde, zal ik geenszins geloven. En na
acht dagen waren zijn discipelen weer binnen en Thomas was bij hen. Jezus kwam
terwijl de deuren gesloten waren, ging in het midden staan en zei: Vrede zij u!
Daarna zei Hij tot Thomas: Breng je vinger hier en zie mijn handen, en breng je
hand en steek die in mijn zijde, en wees niet ongelovig maar gelovig. Thomas
antwoordde en zei tot Hem: Mijn Heer en mijn God! Jezus zei tot hem: Omdat je
Mij hebt gezien, heb je geloofd? Gelukkig zij die niet gezien en toch geloofd
hebben.
Hoofdstuk 21: Aan de zee van Tiberias
Hierna openbaarde Jezus Zich opnieuw aan de discipelen bij
de zee van Tiberias; en Hij openbaarde Zich zo: er waren bijeen Simon Petrus,
Thomas die Didymus heette, Nathanaël die uit Kana in Galiléa was, de zonen van
Zebedeus en twee anderen van zijn discipelen. Simon Petrus zei tot hen: Ik ga
vissen. Zij zeiden tot hem: Wij gaan ook met u mee. Zij gingen naar buiten en
stapten in het schip; en in die nacht vingen zij niets. en toen het al vroeg in
de morgen was, stond Jezus op het strand; de discipelen wisten echter niet dat
het Jezus was. Jezus dan zei tot hen: Kinderen, hebt u soms iets te eten? Zij
antwoordden Hem: Nee. Hij nu zei tot hen: werpt het net uit aan de rechterkant
van het schip en u zult vinden. Zij dan wierpen het uit en konden het niet meer
trekken vanwege demenigte van de vissen.Die discipel dan die Jezus liefhad, zei
tot Petrus: Het is de Heer! Toen Simon Petrus dan hoorde dat het de Heer was,
omgordde hij zich het opperkleed (want hij was ongekleed), en wierp zich in de
zee. De andere discipelen nu kwamen met het scheepje (want zij waren niet ver
van het land, maar slechts ongeveer tweehonderd el), terwijl zij het net met de
vissen sleepten. Toen zij dan aan land waren gegaan, zagen zij een kolenvuur
liggen en vis daarop liggen en brood. Jezus zei tot hen: Brengt de vissen die u
nu hebt gevangen. Simon Petrus ging op en trok het net op het land, vol grote
vissen, honderddrieënvijftig; en hoewel het er zoveel waren, scheurde het net
niet. Toen zij dan hadden ontbeten, zei Jezus tot Simon Petrus: Simon, zoon van
Johannes, heb je Mij meer lief dan dezen? Hij zei tot Hem: Ja Heer, U weet dat
ik van U houd. Hij zei tot hem: Weid mijn lammeren. Hij zei opnieuw tot hem,
voor de tweede keer: Simon, zoon van Johannes, heb je Mij lief? Hij zei tot
Hem: Ja Heer, U weet dat ik van U houd. Hij zei tot hem: Hoed mijn schapen. Hij
zei tot hem voor de derde keer: Simon, zoon van Johannes, houd je van Mij?
Petrus werd bedroefd omdat Hij voor de derde keer tot hem zei: Houd je van Mij?
En hij zei tot Hem: Heer, U weet alles, U weet dat ik van U houd. Jezus zei tot
hem: Weid mijn schapen.
We leren hier oe de Heer gezorgd heeft dat er herderlijke
zorg voor zijn gemeente op aarde zou zijn. In het begin van dit hoofdstuk
vinden we de apostelen bezig met hetzelfde werk zoals ze dat deden voordat de
Heer Jezus hen riep. Petrus en de zonen van Zebedeus zijn weer bezig met
vissen. Toen de Heer een wonderbare visvangst gegeven had waren al hun netten
gebroken, een beeld van ongelovig Israël. Nu, na de opstanding, verschijnt de
Heer en geeft hun een tweede wonderbare visvangst waarvan ze een feestmaal
kunnen bereiden, en nu bleven de netetn heel. Het was Zijn derde verschijning.
De eerste was op de dag van zijn opstanding, de tweede acht dagen later, met
Thomas erbij. hier bij de derde geeft hij een voorsmaak van de toekomstige
zegen van Israël, dat weldra vrucht zal dragen voor God. Omdat Petrus oprecht
in de Heer geloofde, was hij niet bang, met Jezus alléén te zijn, hoewel hij
Hem driemaal verloochend had. Jezus volbracht in het hart van Petrus nu een
dieper werk van liefde en genade door hem in gemeenschap met zichzelf en in de
herderlijke dienst te herstellen. Jezus had voor hem gebeden, dat zijn geloof
niet mocht ophouden. De drievoudige verloochening krijgt hier een drievoudig
echo in de woorden: "Hebt gij mij lief?" en daarna voorzegt Hij, dat
Petrus zijn getuigenis met de martelaarsdood zou bezegelen.Daarna voegt hij
eraan toe: "Volg Mij". Zoals Hij eens zei: "Waar Ik heenga kunt
gij mij nu niet volgen, maar gij zult mij later volgen." (Joh. 13:36).
Zodra Johannes Petrus ziet volgen, staat hij op en volgt ook Jezus. Op een
vraag van Petrus zegt Jezus, dat deze discipel niet als martelaar zou sterven
maar gebruikt zou worden, om in de Openbaring van Johannes, de wederkomt van de
Heer Jezus te beschrijven. Zo zien we beide knechten van Jezus hun Meester
volgen, en het is als of een wolk hen uit ons gezichtsveld wegneemt. Verdere
beschrijving over hun einde is ons niet bekend. Mocht een ieder van ons Jezus
volgen, want het werkelijke einde van ons zal de glorie zijn, een plaats in het
huis van de Vader. Hij kwam voor ons neder op aarde, wij gaan met Hem op in de
hemel. Het geloof wacht de Zoon van God van de hemel om Hem te ontmoeten in de
lucht en voor eeuwig met Hem te zijn.
Wanneer schreef Johannes?
De geschriften van Paulus en Johannes, apostelen van Jezus
christus, zijn voor ontelbare gelovigen tot eeuwige zegen geweest. Bij beiden
staat de heerlijkheid van de persoon en het werk van Jezus Christus centraal.
Behalve veel overeenkomsten zijn er ook duidelijke verschillen. Johannes
beschrijft hoe God zelf in de mens Christus Jezus, het vleesgeworden Woord, uit
de hemel op aarde gekomen is, terwijl Paulus beschrijft hoe wij, die in Hem
geloven, in Christus tot in de hoogste hemelen verheven worden. Ook op het punt
van eenheid en gemeenschap is er een groot verschil tussen wat Paulus
beschrijft en wat Johannes onderwijst, hoewel er een volmaakte harmonie en geen
enkele tegenspraak is. Paulus brengt de eenheid van de gemeente der gelovigen
als lichaam en bruid van Christus, terwijl Johannes de familieëenheid brengt
waarin God de Vader der gelovigen is en wij als kinderen van God de broeders
van de Heer Jezus genoemd worden. Paulus schreef zijn brieven lang voordat
Johannes zijn geschriften schreef. Paulus legde als bewkaam bouwmeester het
fundament voor de gemeente waarvan Christus zelf de belangrijkste hoeksteen is.
Nadat op deze wijze zowel in Asia, Macedonië, Achaje en Italië vele gemeenten
gevormd waren, trad tegen het einde van de dienst van Paulus helaas verval op.
Voordat Paulus zijn loop beëindigd had, keerden alle door hem gevormde
gemeenten in Asia, zijn belangrijkste arbeidsterrein, zich van hem af. Johannes
begon te schrijven toen alle gemeenten het door Paulus beschreven karakter
reeds verloren hadden. We willen hier aanhalen wat J.N. Darby over deze dingen
schrijft:
Wat betreft Petrus en Paulus hebben wij schriftuurlijk
gezag om hen respektievelijk te beschouwen als de apostel van de besnedenen en
de apostel van de onbesnedenen. Petrus en de twaalven bleven in Jeruzalem toen
de discipelen verstrooid werden en, hoewel god ervoor waakte, dat de eenheid
gehandhaafd bleef, zetten zij het werk van christus voort in het overblijfsel
van Israël en vergaderden de verloren schapen van het huis Israëls bijeen tot
een gemeente op aarde. Nadat Paulus de bediening van de gemeente heeft
ontvangen, alsmede de bediening van het evangelie aan de hele schepping die
onder de hemel is (Kol. 1), legt hij als een wijs bouwmeester het fundament.
Petrus doet ons als pelgrims op weg gaan om de opgestane Christus te volgen
naar de erfenis die boven is. Hoewel Paulus dit erkent, zoals in Filippi 3,
toont hij ons in de volle ontwikkeling van zijn leer de heiligen gezeten in de
hemelse gewesten in Christus, erfgenamen van alle dingen, waarvan Hij erfgenaam
is.
Dit alles staat in verbinding met deze bedeling en is zeer
leerzaam. Maar Johannes neemt een andere plaats in. Hij spreekt niet over
bedelingen en voert de heilige, noch zelfs de Heer Zelf, niet in de hemel,
hoewel hij het feit enkele malen noemt (zoals in Joh. 13:1; 14:1; 17:24;
20:17). Jezus is voor hem een Goddelijk Persoon, het vleesgeworden Woord, die
God en zijn Vader openbaart, eeuwig leven dat neergedaald is op aarde. De brief
van Johannes behandelt het vraagstuk van ons deelhebben aan dit leven en het
karakter ervan.
Maar aan het eind van het Evangelie, nadat Hij het zenden
van de Trooster na zijn heengaan heeft aangekondigd, ontvouwt Christus (zij het
op een geheimzinnige wijze) aan de discipelen de voortzetting van Gods
handelingen met de aarde, waarvan Johannes door zijn bediening de
vertegenwoordiger is, die de openbaring van Christus op aarde bij zijn eerste
komst verbindt met zijn openbaring bij zijn tweede komst; de Persoon van
Christus en het eeuwige leven in Hem zijn daarbij de blijvende zekerheid en het
levende zaad van God, terwijl wat de bedeling betreft alles verdorven was en in
verwarring en verval. Als alles uiterlijk in wanorde zou zijn, dan zou het
eeuwige leven nog hetzelfde zijn.
De verwoesting van Jeruzalem vormde een gewichtig tijdstip
wat deze dingen betreft, omdat de joodse gemeente als zodanig gevormd op de
Pinksterdag, had opgehouden te bestaan (ja zelfs al vóór dit tijdstip); alleen
de gerechtelijke handeling werd toen uitgevoerd. De christenen waren
gewaarschuwd de legerplaats te verlaten. De breuk van het Christendom met het
Jodendom werd voltooid. Christus kon de gemeente, die gesticht was in het
overblijfsel van de Joden, niet langer beschouwen als zijn eigen zetel van het
aardse gezag. Dit was zedelijk waar vanaf Hand. 3, waar de joodse leiders het
getuigenis verwierpen van een verheerlijkte Christus die zou terugkeren, zoals
zij ook een vernederde Christus hadden verworpen. Hand. 7 sluit bij monde van
Stefanus Gods handelingen met hen in getuigenis af en de hemelse
bijeenvergadering begint, als zijn geest in de hoge ontvangen is. De
verwoesting van Jeruzalem sloot de joodse geschiedenis gerechtelijk af. Maar
helaas! de gemeente, zoals Paulus die eveneens gevestigd had, was al van zijn eerste
staat afgevallen en kon in geen enkel opzicht de gevallen erfenis van Israël
overnemen. Allen zoeken hun eigen belang, niet dat van Jezus christus, zegt
Paulus. Allen die in Asia waren - Efeze, de geliefde plaats waar heel Asia het
woord van God gehoord had - hadden hem verlaten. Degenen die speciaal gebracht
waren op de plaats van de gemeente, met volledig begrip van zaken, konden die
plaats niet behouden in de kracht van het geloof. Inderdaad, de verborgenheid
van de wetteloosheid was al eerder aan het werk en zou doorwerken en toenemen,
totdat wat uiteindelijk afval tegenhield, zou zijn weggenomen.
Hier in deze toestand van algemene verwording en verval,
begint de bediening van Johannes. Er was standvastigheid in de Persoon van
christus, eerst wat betreft het eeuwige leven, maar ook wat betreft de wegen,
van god op aarde. Als de gemeente uit zijn mond gespuwd zou worden, zou Hij de
trouwe getuige zijn, het begin van de schepping gods. Laten we de verbindingen
hiermee in zijn Evangelie nagaan.
In Joh. 20 hebben wij, zoals elders in bijzonderheden is
opgemerkt, een beeld van Gods wegen vanaf de opstanding van christus, totdat we
komen bij het overblijfsel van Israël in de laatste dagen, voorgesteld door de
blik van Thomas op de Doorstokenen en het geloven door aanschouwen. In
hoofdstuk 21 hebben we behalve het overblijfsel de volledige bijeenvergadering
in het duizendjarig rijk. Dan wordt aan het eind van het hoofdstuk de
bijzondere bediening van Petrus en Johannes uiteengezet, hoewel op bedekte
wijze. De schapen van Jezus uit de besnijdenis worden toevertrouwd aan Petrus;
maar deze bediening zou een einde nemen evenals die van Christus. De gemeente
zou niet gesticht worden op deze grond, evenmin als Israël. Hier was er geen
blijven totdat Christus zou komen. Paulus wordt natuurlijk op geen enkele wijze
genoemd. Voor hem behoorde de gemeente tot de hemel en was het lichaam van
Christus, het huis van God. Hij was een bouwmeester. De bediening van Petrus
werd in feite afgesloten en de gemeente uit de besnijdenis zonder herder
achtergelaten, voordat de verwoesting van jeruzalem voor altijd een einde
maakte aan elke dergelijke vergbinding. Dan stelt Petrus een vraag over
Johannes. De Heer antwoordt op een duidelijk bedekte wijze maar stelt, als iets
dat Petrus die Hem had te volgen niet aanging, het einde van de bediening van
Johannes zover uit, dat die mogelijkerwijs zou kunnen duren tot de wederkokmst
van Christus. Nu is de Bruidegom in werkelijkheid uitgebleven: maar de dienst
en de bediening van Johannes door het woord (wat alles was wat overbleef en
geen apostel die persoonlijke zorg droeg) duurden wel voort tot de wederkomst
van Christus. Johannes was geen bouwmeester zoals Paulus; er was geen bedeling
aan hem toevertrouwd. Hij was verbonden met de gemeente in haar aardse
structuur zoals Petrus, niet in haar "Efeze" - of hemelse structuur;
hij was niet de dienaar van de besnijdenis, maar zette het aardse systeem voort
onder de heidenen, alleen vasthoudend aan de Persoon van Christus. Zijn
bijzondere taak was te getuigen van de Persoon van Christus, op aarde gekomen
met Goddelijke aanspraak erop - macht over alle vlees. Dit verbrak niet de
schakels met Israël, zoals in de bediening van Paulus, maar verhief de macht
die alles bijeenhield in de Persoon van Christus tot een hoogte, die de macht
dwars door alle verborgen tijden of machten deed voortduren tot de vestiging
ervan over de wereld aan het einde; het sloot Israël als zodanig niet uit, maar
vergrootte het gebied van de uitoefening van de macht van Christus om die over
de wereld te stellen en vestigde die niet in Israël als de bron ervan, al zou
die macht Israël zelf op zijn eigen plaats kunnen bevestigen vanuit een hemelse
machtsbron.
Zoals de ketting van een veerpont alleen aan de uiteinden
zichtbaar is, terwijl het lange middenstuk onzichtbaar op de rivierbedding
ligt, zo werd de eenheid van het lichaam van Christus die wel alle eeuwen door
bestaan heeft, alleen zichtbaar als een duidelijk getuigenis aan het begin van
de geschiedenis van het christendom, maar ging als zichtbaar getuigenis
verloren bij het heengaan van de apostel Paulus. Toen deze eenheid niet meer
zichtbaar was en het gezag van Christus als enig Hoofd vervangen werd door
dwaalleraren en bischoppelijke heersers, was de gemeente als zodanig geruïneerd
en in het jaar 100 trad algemeen het katholicisme op onder de overheersing van
bischoppen en uiteindelijk van Pausen.
De apostel Johannes werd nauwelijks nog in enige gemeente
ontvangen en in die tijd schreef hij zijn evangelie, de Openbaring, en zijn
brieven. De gemeente komt in zijn geschriften niet meer voor als kanaal voor
veiligheid en verlossing, of als een weg tot eeuwig heil, maar al Gods liefde
voor arme zondaren is geconcentreerd in de persoon van christus en zijn
volbrachte werk op Golgotha. Daar de brieven van Paulus aan de geschriften van
Johannes voorafgingen, waren deze brieven zowel bij Petrus als Johannes bekend,
zoals we in 2 Petr. 3:15,16 lezen. Om de eenheid, zowel onder Gods kinderen als
in de gemeente te handhaven, hebben wij de Nieuw-Testamentische geboden van de
Heer.
We lezen in 1 Cor. 14:37: "Als iemand meent een
profeet te zijn of geestelijk, laat hij erkennen, dat wat ik u schrijf een
gebod van de Heer is."
"Want gij weet, welke bevelen wij u gegeven hebben
door de Heer Jezus". (1 Thess 4:2) Aan het eind van zijn brieven geeft de
apostel allerlei praktische geboden voor het christelijke leven. Als Johannes
spreekt over de geboden, dan behoren daartoe ook de geboden die door de andere
apostelen zijn gegeven. "Wie mijn geboden heeft en ze bewaart, die is het
die mij liefheeft; en wie mij liefheeft zal doormijn Vader geliefd worden; en
Ik zal hem liefhebben en mijzelf aan hem openbaren."
"Wie zegt: ik ken Hem, en zijn geboden niet bewaart,
is een leugenaar en in hem is de waarheid niet" (1 Joh. 2:4).
"Hieraan weten wij dat wij de kinderen van God liefhebben, wanneer wij God
liefhebben en zijn geboden bewaren. Want dit is de liefde van God, dat wij zijn
geboden bewaren; en zijn geboden zijn niet zwaar." (1 Joh. 5:2-3) De wet
van Mozes diende voor ongelovigen om het leven te kunnen ontvangen. De geboden
van de Heer Jezus zijn gegeven om Gods kinderen in liefde, eenheid en
gemeenschap te doen wandelen. Zonder geschillen over wat mag of wat niet mag.
Van ongeveer het einde van de eerste eeuw na Christus konden gelovigen als ze
gehoorzaamden aan de voor hen geldende geboden van Christus, individueel
genieten van de gemeenschap met de Vader en de Zoon. De praktische basis voor
de orde van de gemeente was door de ruïne daarvan vervallen. De orde die in de
Gemeente behoort te heersen, vinden we in de brieven van Paulus. We kunnen
begrijpen waarom in de geschriften van Johannes geen sprake is van de
instelling van het avondmaal en dat het onderwerp van de gemeente er niet in
behandeld wordt zoals bij Paulus.