Het evangelie naar JohannesHoofdstuk 17: Het gebed van JezusIn dit hoofdstuk vinden we niet meer de woorden die de Heer Jezus tot zijn discipelen richtte, maar de discipelen hoorden wat hij tot zijn Vader sprak. De Heer Jezus ziet hier vooruit naar de tijd dat hij aan het kruis gestorven zou zijn, en waarin de gelovigen van dit verlossingswerk de vruchten zouden plukken. De gelovigen worden hier gezien als een gift die de Vader aan zijn Zoon gegeven heeft: "opdat hij eeuwig leven geeft aan allen die Gij hem gegeven heeft." (v. 2). Met deze woorden beval de Heer Jezus zijn elf discipelen aan de zorg van zijn Vader aan. Het feit dat in vers 12 Judas wordt genoemd, bewijst dat het hierom de elf apostelen gaat. Dit sprak Jezus en Hij hief zijn ogen op naar de hemel en zei: Vader, het uur is gekomen: verheerlijk uw Zoon opdat uw Zoon u verheerlijkt; zoals U hem macht hebt gegeven over alle vlees, opdat alles wat U Hem gegeven hebt, Hij hun eeuwig leven geeft. En dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, de enige waarachtige God, en Jezus Christus die U hebt gezonden. Ik heb U verheerlijkt op de aarde, terwijl Ik het werk heb voleindigd dat U mij te doen hebt gegeven; en nu, verheerlijk Mij, U, Vader, bij Uzelf met de heerlijkheid die Ik bij U had voordat de wereld was. Ik heb uw naam geopenbaard aan de mensen die U Mij uit de wereld hebt gegeven. Zij waren de uwen en U hebt ze Mij gegeven; en zij hebben uw woord bewaard. Nu hebben zij erkend dat alles wat U Mij hebt gegeven, van U is. Want de woorden die U Mij gegeven hebt, heb Ik hun gegeven en zij hebben aangenomen en waarlijk erkend dat Ik van U ben uitgegaan, en zij hebben geloofd dat U Mij hebt gezonden. Nadat de Heer, hoewel Hij vlak voor Zijn lijden stond, in volkomen vrede Zich alleen bezig houdt met de belangen van de Zijnen, hen getroost en gesterkt heeft, wendt Hij Zich nu in het gebed tot de Vader voor hen. Zij zijn toehoorders bij dit wondervolle gebed, dat eigenlijk niet meer tot de wereld behoort; het is om zo te zeggen een voorbeeld van de werkzaamheid van de Heer bij de Vader in de hemel ten behoeve van de Zijnen, terwijl zij nog in de wereld zijn. Zij horen ook tegelijkertijd, hoe innig en eeuwig de Zijnen door Hem en door de Vader geliefd zijn; de Vader heeft ze Hem uit de wereld gegeven en Hij van Zijn kant vertrouwt ze nu weer aan de Vader toe om hen trouw te bewaren in de wereld tot aan het einde. De Heer sprak deze woorden dus nog in de wereld, opdat de Zijnen zouden weten, hoe trouw zij geliefd en behoed worden door de Vader en door de Zoon en opdat zo Zijn blijdschap in hen zou zijn (vers 13). Welk een groot voorrecht is het ook door dit gebed te vernemen welk een plaats wij hebben, zowel in het hart van de Heer, alsook in het hart van God de Vader! Het gebed zelf kunnen wij in vier delen verdelen: De verzen 1-5 hebben betrekking op de Heer Jezus Zelf. De verzen 6-13 hebben betrekking op de discipelen aan wie de Vadernaam bekend gemaakt is en die de woorden van de Vader door Hem ontvangen hadden, zodat zij zich konden verblijden in de zegeningen die hun heerlijke positie meebracht. De verzen 14-21 spreken van de versterking, die de gelovigen door hun verbinding met de Vader voortaan in de wereld hebben. De verzen 22-26 delen mee, welk een hoog en heerlijk lot de gelovigen geschonken is, daar ze met Hem voor tijd en eeuwigheid verbonden zijn. Ik vraag voor hen; niet voor de wereld vraag Ik, maar voor hen die U Mij hebt gegeven; want zij zijn de uwen (en al het mijne is het uwe en het uwe het mijne), en Ik ben in hen verheerlijkt. En Ik ben niet meer in de wereld, en zij zijn in de wereld, en Ik kom tot U, Heilige Vader: bewaar hen in uw naam die U Mij hebt gegeven, opdat zij één zijn zoals Wij. Toen Ik bij hen was, bewaarde Ik hen in uw naam. Hen die U Mij hebt gegeven, heb Ik bewaakt en niemand van hen is verloren gegaan dan de zoon van het verderf, opdat de Schrift vervuld werd. Maar nu kom Ik tot U en spreek dit in de wereld, opdat zij mijn blijdschap volkomen hebben in zichzelf. Ik heb hun uw woord gegeven; en de wereld heeft hen gehaat, omdat zij niet van de wereld zijn, zoals Ik niet van de wereld ben. Ik vraag niet dat U hen uit de wereld wegneemt, maar dat U hen bewaart voor de boze. Zij zijn niet van de wereld, zoals ik niet van de wereld ben. Heilig hen door de waarheid: uw woord is de waarheid. Zoals U Mij in de wereld hebt gezonden, heb ook Ik hen in de wereld gezonden. (v. 4 en 11) De Heer had op grond van Zijn gehoorzaamheid van God de Vader "macht ontvangen over alle vlees", om tegelijk allen die God Hem uit de wereld gegeven had, het eeuwige leven te schenken. Wie God de Vader en de Zoon, Die de beloofde Verlosser is, kent, bezit het eeuwige leven. Dan horen we de heerlijke woorden: "Ik heb u verheerlijkt op de aarde; Ik heb het werk voleindigd" (v. 4). Op grond van deze beide grote feiten: dat de Heer de Vader verheerlijkt heeft, waar allen zonder uitzondering Hem veronteerd hadden, en dat Hij het werk der verlossing volbracht heeft, dat Hij alleen volbrengen kon, zijn wij verlost en hebben God tot Vader; wij staan met Christus als kinderen in dezelfde positie. Nu bidt de Zoon de Vader om Hem op grond van zijn werk als mens te verheerlijken aan zijn rechterhand met de heerlijkkheid, die Hij als de Zoon Gods reeds van eeuwigheid af bezat (vgl. Fil. 2:6-11). Vers 6-13: Nu spreekt de Heer tot de Vader over de Zijnen en zegt: "Ik heb hun Uw naam geopenbaard". Het is de Vadernaam. God had Zich aan Abraham, die onder afgodendienaren leefde, geopenbaard als de Almacahtige (Gen. 17:1) en aan Zijn knecht Mozes als Jehovah de Eeuwige, Onwankelbare (Ex. 3:14,15); maar Jezus heeft ons God als Vader geopenbaard en degenen die in Hem geloofden, gemaakt tot Gods kinderen (Joh. 1:12,18;20:17). Bovendien heeft de Heer aan de Zijnen, die God Hem uit de wereld gegeven heeft, Zijn woord gegeven. Dat zijn twee grote zegeningen: God tot Vader te hebben en Zijn Woord te bezitten. Dan geeft de Heer drie gronden aan, waarom Hij voor de Zijnen tot de Vader bidt: 1e. "Zij zijn de Uwen". 2e. "Ik ben in hen verheerlijkt". 3e. "Zij zijn in de wereld, en Ik ben niet meer in de wereld" (v. 9-11). Daarna richt Hij Zijn eerste bede tot de Vader: "Heilige Vader, bewaar hen in Uw naam" (v. 11). Vers 14-21: De gelovigen bezitten het Woord van God, de Vader, temidden van de wereld en ze zijn niet van de wereld; daarom ondervinden zij de haat van de wereld (Vers 14-16, vgl. met Joh. 15:19, 20 en 1 Joh. 3:1, 13). Hoe ernstig dat de Heer tweemaal zegt, dat de Zijnen niet van de wereld zijn, zoals Hijniet van de wereld is (v. 13, 16). Daarom nu twee nieuwe beden: "Bewaar hen voor de boze!" ;"Heilig hen door de waarheid!" (v. 15 en 17). De waarheid (het Woord Gods) zondert af en reinigt steeds meer en meer van alle soort kwaad (vgl. Ef. 5:26). Heiligheid en waarheid moeten de kenmerken zijn van de gelovgen als Gods getuigen in de wereld (vgl. Openb. 3:7, waar de Heer Zich noemt "De Heilige en Waarachtige"). Zoals Hij door de Vader in de wereld gezonden werd, om Hem hier te openbaren en van Hem te getuigen, zo heeft Hij nu de Zijnen in de wereld gezonden met hetzelfde doel (vers 18). En als de Heer ervan spreekt dat Hij Zichzelf voor de Zijnen heiligt, denkt Hij aan Zijn heengaan naar de hemel (vgl. vers 19 met Hebr. 7:26). Door Zijn tronen in de hemel zijn allen die in Hem geloven en daarom met Hem verenigd zijn, volkomen van de wereld afgezonderd ("geheiligd"). En Ik heilig Mijzelf voor hen, opdat ook zij geheiligd zijn door de waarheid. En Ik vraag niet alleen voor dezen, maar ook voor hen die door hun woord in Mij geloven, opdat zij allen één zijn, zoals U, Vader, in Mij en Ik in U, opdat ook zij in Ons één zijn, opdat de wereld gelooft dat U MIJ hebt gezonden. En de heerlijkheid die U Mij hebt gegeven, heb Ik hun gegeven, opdat zij één zijn zoals Wij één zijn: Ik in hen en U in Mij; opdat zij volmaakt zijn tot één, opdat de wereld erkent dat U Mij hebt gezonden en hen hebt liefgehad zoals U Mij hebt liefgehad. Vader, wat U Mij hebt gegeven _Ik wil dat waar Ik ben, ook zij bij Mij zijn, opdat zij mijn heerlijkheid aanschouwen die U Mij hebt gegeven, omdat U Mij hebt liefgehad vóór de grondlegging van de wereld. Rechtvaardige Vader, _ en de wereld heeft U niet gekend, maar Ik heb U gekend, en dezen hebben erkend dat U Mij hebt gezonden. En Ik heb hun uw naam bekend gemaakt en en zal die bekend maken, opdat de liefde waarmee U Mij hebt liefgehad, in hen is en Ik in hen. Vers 22-26: Hier horen wij de laatste bede van de Heer: de Zijnen wil Hij bij Zich hebben in gelijke heerlijkheid. "Vader, Ik wil enz." (vers 24). Het verlangen van de Heer is niet bevredigd, voor Hij de Zijnen daar heeft, waar Hij is. Eén heerlijkheid delen wij met Hem (die Hij iin de verlossing voor ons verworven heeft), de andere, Zijn persoonlijke heerlijkheid, die Hij als de Zoon van het welbehagen en van de liefde van God, de Vader eeuwig genoot, zullen wij zien (vers 22 en 24). Dat is ons wonderbaar heerlijk en eeuwig deel! En de wereld zelf zal eens moeten erkennen dat de verlosten evenzo door de Vader geliefd worden als Hij, de Zoon! (vers 23). Als de Heer daarna aan de wereld denkt, zegt Hij: "Rechtvaardige Vader" (vers 25). Als HIj voor Zichzelf spreekt, zegt Hij alleen: "Vader"; spreekt Hij over de Zijnen, dan zegt Hij: "Heilige Vader". De wereld zal god in Zijn gerechtigheid moeten aanschouwen. Ten slotte zegt de Heer nog in Zijn gebed tot God dat Hij de heerlijke inhoud van Zijn Vadernaam nog steeds meer aan de Zijnen bekend maken wil en zo Zijn Vaderliefde voortdurend op de hele weg door de wereld te genieten wil geven (v. 26). DE EENHEID DER APOSTELEN De geestelijke eenheid van de apostelen blijkt uit hun geschriften, waarin ze op geen enkel punt van leer of van het leven elkaar tegenspreken. Deze eenheid is goddelijk van oorsprong en karakter: "Opdat zij één zijn, zoals Wij". Dat is de apostolische eenheid. Veel van wat de Heer Jezus hier vraagt is ook toepasselijk op alle gelovigen. "Heilig hen door de waarheid. Uw Woord is de waarheid" (vers 17). Menselijke gedachten worden door goddelijke vervangen. De vreugde van de Heer Jezus was, dat Hij temidden van haat en vervolging de gemeenschap met zijn Vader genoot. Deze vreugde temidden van haat vraagt hij ook voor de discipelen en voor alle gelovigen. De woorden: "Ik heilig mijzelf voor hen," betekenen dat de Heer Jezus als Mens ten hemel gevaren is en vandaar bekend maakte dat alle gelovigen met Hem verbonden waren in deze hemelse positie. (Hebr. 7:26) "Opdat ook zij geheiligd mogen zijn door de waarheid. (v. 19) DE EENHEID DER GELOVIGEN Verder hebben we het gebed voor alle gelovigen van onze periode. De Heer vraagt: "Opdat zij allen één zijn." (v. 21) Deze familie-eenheid is vandaag uiterlijk niet zichtbaar. Eenheid heeft met de fusie van kerken en groepen niets te maken. Er is één lichaam en één Geest, want hoewel er gelovigen in alle groepen en kerken zijn behoren ze in Gods oog tot dit ene lichaam. DE EENHEID IN HEERLIJKHEID De derde vorm van eenheid is voor de toekomst wanneer alle gelovigen bij de Heer zullen zijn. Dan is de eenheid uiterlijk en innerlijk volmaakt, en dat zal de heilige stad nieuw Jeruzalem zijn. Daar de familie-eenheid bestemd was om als getuigenis tegenover de wereld te dienen, kwam deze alleen voor in de eerste dagen van de jonge gemeente te Jeruzalem, toen allen één hart en één ziel waren. Helaas is de familie-eenheid nu verloren maar de eenheid van het lichaam bestaat nog en kan uitgedrukt worden door het breken van het brood aan de Tafel van de Heer. Dit is echter de leer van Paulus, terwijl Johannes nooit verder gaat dan de familie-eenheid en over de gemeente geen openbaring had. Hier hebben we dus de toekomstige eenheid in de heerlijkheid, dan zullen alle gelovigen volmaakt zijn in één. Hier vraagt Jezus om de verheerlijking van de gelovigen die Hem spoedig tegemoet zullen gaan in de lucht. (1 Cor. 15:52 en 1 Thes. 4:16) Terwijl we daarmee het oordeel hebben over een wereld die God als rechtvaardige Vader niet wilde kennen.
“Bijbelcursus Oudewater” |